Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
bondige aanmerkingen, daar by gevoegd, haalden ons over om het onzen Leezeren mede te deelen’. Cicero stelt, in het eerste Boek zyner Tuscul. Quest. de verkeerde beoordeeling, die de Menschen gereedlyk vellen over den Duur des Menschlyken Leevens, met de eeuwigheid vergeleeken, zeer geestig voor. Om zynbewys op te helderen haalt hy eene plaats aan, uit de Natuurlyke Historie van aristoteles, betreffende zeker soort van Insecten op de oevers van de Rivier Hypanis; die nooit den dag, op welken zy gebooren zyn, overleeven. Laat ons het denkbeeld van deezen cierlyken Schryver voortzetten, laat ons veronderstellen dat een der sterksten van deeze Hypaniaanen (in de Geschiedenisse zo vermaard,) in zeker opzigt met den tyd zelve gelyktydig by het aanbreeken van den dag begon te bestaan, en dat hy, door de ongemeene sterkte zyner gesteltenisse, in staat was om leevend en werkzaam te blyven, staande de ontelbaare Minuten, in tien of twaalf uuren begreepen. Geduurende zulk een langen reeks van Seconden moet hy, op zyne wyze, door opmerking en ondervinding, een grooten schat van Wysheid hebben opgedaan. Hy ziet neder op zyne Medeschepzelen, die omtrent den Middag stierven, en merkt ze aan als gelukkig verlost van de veelvuldige ongelegenheden des ouderdoms; en kan, misschien, aan zyne Kindskind een verbaazende overleevering schenken van daaden, uitgevoerd eer nog eenige verhaalen des Volks waren opgesteld. De Jongen, die één uur oud zyn, naderen tot hem met eerbiedig ontzag, en luisteren na zyn leerzaam onderhoud. Alles wat hy zegt zal vreemd klinken in de ooren van dit kort leevend geslacht. De omloop van één Dag zal aangemerkt worden als de geheele duur des Tyds; en het eerste aanbreeken des Lichts zal, in hunne Tydrekenkunde, het groot tydmerk der Scheppinge weezen. Laat ons verder veronderstellen, dat dit eerwaardig Insect, deeze nestor onder de Hypaniaanen, weinig tyds vóór zyn dood, omtrent het ondergaan der Zonne, alle zyne Afstammelingen, Vrienden en Kennissen, by zich ontbiedt, brandende van begeerte om aan hun zyne laatste gedagten mede te deelen, en hun, met stervende lippen, te vermaanen. Zy komen misschien byeen onder de schaduw van een Paddestoel, en de stervende Wyze spreekt hun in deezer voege aan. ‘Vrienden en Medeburgers, ik bemerk dat het | |
[pagina 222]
| |
langste leeven ten einde loopt; dat van 't myne is thans op handen; ik beklaag my niet over myn lot; dewyl myn ouderdom my een last geworden, en 'er voor my niets nieuws onder de Zonne is. De rampen en omwentelingen, die ik gezien heb in myn Land, de menigvuldige byzondere onheilen waar aan wy allen bloot staan; de deerlyke ziekten, die ons geslacht treffen, hebben my ten overvloede deeze Les geleerd, dat geen Geluk bestendig of duurzaam kan weezen, 't welk wy bouwen op dingen buiten onze magt gesteld. - Groot is de Onzekerheid des Leevens! - Een verbaazend aantal Kinderen is, in één oogenblik, omgekomen, door één' scherpen Wind; eene menigte onzer omzwervende Jeugd werd door een onverwagten Rukwind in de golven geslingerd. Welke verdelgende Watervloeden hebben wy moeten lyden door een Stortregen! Onze sterkste woonplaatzen kunnen het niet uithouden tegen de Hagelbuien; en zelf een donkere Wolk doet de stoutste harten beeven. Ik heb, in de eerste eeuwen, geleefd en verkeerd met Insecten van een kloeker gestalte en sterker maakzel, en (ik mag 'er byvoegen,) van grooter deugd dan iemand in het tegenwoordige Geslacht op mag roemen. Ik moet u betuigen, op dat gy te meerder geloofs zult slaan aan myne laatste woorden, dat de Zon, die gy ginder ziet, nu in 't Westen even boven het water staat, en niet verre van de Aarde afschynt, by myn geheugenisse in 't midden van het Uitspanzel scheen, en haare straalen recht op ons nederschoot. De Wereld was ten dien tyde veel beter veel beter verlicht, en de lugt veel warmer. Houdt het voor geene zuffery des ouden dags, wanneer ik u verzeker, dat dit heerlyk Licht beweegt. Ik zag het eerst in 't Oosten opkomen, en begon myn leevensloop korten tyd naa dat het boven de kim verrees. De Zon is, eenige eeuwen; de ruimte des uitspanzels doorgegaan, bestendige hitte en gadeloozen glans verspreidende; maar nu zy daalt, en, inzonderheid, nu in 't laatste, zo veel in kragt afneemt, voorzie ik, dat de geheele Natuur, in 't kort, zal bezwyken, en dat het geschaape Heelal, in minder dan eene eeuw van Minuten, in een stikdonkeren nagt zal begraaven worden. Helaas! myne Vrienden! Hoe ydel heb ik myzel- | |
[pagina 223]
| |
ven eens gevleid met de hoope, dat ik hier voor altoos zou blyven! Hoe heerlyk zyn de celletjes, die ik voor my gemaakt heb! Hoe groot een vertrouwen stelde ik op de sterkte en vlugheid myner leden! Maar ik heb lang genoeg geleefd voor de natuur, en zelfs tot roem; en niemand uwer, die ik agter zal laaten, zal dezelfde voldoening hebben in het leeven, staande de donkerder en afneemende Eeuw, die ik zie dat een aanvang neemt’. Deeze versiering op de gedagten van cicero gebouwd, zal niet vreemd voorkomen aan allen, die kennis hebben aan de Leerwyze, by de Onderwyzers des Menschdoms, in ouden tyde, gebruikt. Salomo verzent den Luiaard tot de Mieren; en wy mogen, zyn voorbeeld volgende, den Eerzugtigen, den Gierigen Man, die de kortheid en onzekerheid des Menschlyken Leevens schynt over 't hoofd te zien, op de kleine Diertjes aan den oever van de Hypanus wyzen: laat hy hunnen kortvoorbygaanden staat overweegen, en voorzigtigheid leeren. Wy gelyken de Dagdiertjes, (Ephemeri,) wy hebben slegts één Dag leevens. De Morgen, de Middag, en de Avond des Leevens, maaken het gansch beslag des tyds, ons geschonken, uit: veelen zeer veelen komen om in de eerste tydperken; en de één uit duizenden, die overblyft tot de avondscheemering, wordt niet gelukkig gerekend. Het recht gebruik van deeze Bedenking moet den Mensch niet onverschillig maaken ten opzigte van de Naakomelingschap, noch zynen yver stuiten in het streeven na het vermeerderen van nutte kundigheden, noch ook zyne naarstigheid uitdooven, om, door eerlyke middelen, een genoegzaam onderhoud voor zich en de zynen te winnen; in tegendeel, onze eige natuur zet ons tot bespiegelen en arbeiden aan: de traage, de vadzige, die zich aan de ledigheid overgeeft, en wiens geheele leevenstyd nutloos voorbyglipt, is zichzelven tot een last, en elk uur verlegen met zyn tyd. - Wat hebben wy dan te leeren, uit onzen onwissen en kortstondigen stand? Het allergewigtigst voorschrift der Wysheid, het grootst Leerstuk van Menschlyke Voorzigtigheid, 't geen wy onszelven, van onze jeugd, tot onzen ouden dag, bestendig moeten herinneren, en onze harten indrukken als het altoosduurend zegel des gezon- | |
[pagina 224]
| |
den Verstands; naamlyk: ‘Dat 'er in dit leeven niets gevonden wordt sterk genoeg om een wys Man te beweegen, om ééne waarheid, ééne Deugd op te offeren aan de dwaasheid der Geldzugt of de krankhoofdigheid der ydele Eere’. Dit is bestendig het oordeel geweest der verstandigste Mannen, in alle eeuwen: dit wordt op 't keurigst en nadruklykst voorgesteld in het Boek der Wysheid, waar de Schryver de verschrikte Godloozen, dus spreekende, invoert. ‘Voorwaar wy zyn van den weg der Waarheid afgedwaald, en het licht der Geregtigheid heeft ons niet gescheenen, de zonne der Geregtigheid is ons niet opgegaan. Wy zyn verschrikt geworden in de paden der Ongeregtigheid en des verderfs: wy hebben woeste omwegen doorreisd, en den Weg des Heeren niet gekend. Wat heeft ons de Hoovaardigheid gevorderd? en wat heeft ons de Rykdom met het pochen medegebragt? Alle dingen zyn voorbygegaan gelyk een schaduwe, en gelyk eene voorbyloopende tydinge. Gelyk een Schip, vaarende door de baaren des waters, waar van, als het voorbygevaaren is, geen spoor gevonden wordt, noch den rechten weg zyner reize door de baaren. Of gelyk 'er geen kenteken gevonden wordt van de vlugt eens Vogels, die door de lugt vliegt: maar als de vleugelen bewogen worden gaat de slag der wieken door den ligt geslaagen wind, die door de kragt des zuissens gespleeten wordt, en daar naa vindt men geen teken in hem des doortochts. Of gelyk wanneer een pyl, na het doelwit geschooten zynde, de lugt die daar door verdeeld was, terstond weder zamenloopt, alzo dat men zynen doorgang niet weet: alzo ook wy, als wy gebooren zyn, terstond zyn wy bezweeken; en kunnen geen teken der Deugd toonen; maar zyn in onze Boosheid verteerd geworden’Ga naar voetnoot(*). |
|