| |
| |
| |
Aan een vriend
O penitus toto corde recepte mihi!
Hoe kunt gij, ô mijn Vriend! aan mij tog lessen vraagen,
Ter reegling uwer treên in 't glibbrig leevensspoor?
Mistrouwt ge u-zelv', uw gang, in deez' zo donkre dagen,
Dat ge een zo zwaare vraag mij stelt op 't vriendlijkst voor?
Een zwaare vraag? ô Ja! durv ik mij onderwinden,
Die zelf een zondig mensch, en broos en feilbaar ben,
Den weg te wijzen om het veiligst spoor te vinden?
Daar ik de sterke kragt van 's Waerelds schijnschoon kenn'!
'k Zal egter, waarde Vriend! zo 'k hoop, tot uw genoegen,
Aan uw verzoek voldoen; de vriendschap noopt me 'er toe;
En als een David naar zijn' Jonathan mij voegen,
Och! dat mijn les u stigtte en aan uw vraag voldoe!
Gij leeft en leeft vernoegd, in 't groot bezit van Oudren,
Wier hoop en steun gij zijt, hun een'ge Zoon, hun lust;
Zij draagen blij den last des leevens op hunn' schoudren,
Dewijl hun hart in uw gehoorzaamheid berust.
Ik kende u in uw jeugd, 'k leer u thans beter kennen;
'k Vond toen, en vinde als nog, in u, gezeglijkheid;
Wil des der driften paard, bestieren, wijslijk mennen,
Het blijve in 't enge spoor dat naar den Hemel leidt.
Bemin uwe Ouders, die zo minzaam voor u zorgen;
Toon, door een braaf gedrag, dat gij hen waardig zijt;
Zij denken aan hunn' Zoon van d'avond tot den morgen,
En bidden, dat hij voor verleiding blijv' bevrijd.
Denk, ô mijn waarde Vriend! hoe sterkhun hart zou bloeden,
Als gij uw deugd verloor, der boozen weg betrad:
Schuw zelfs den schijn daar van; doe nimmer hen vermoeden,
Dat in uw hart het zaad van 't kwaad heest grond gevat.
| |
| |
Mijn vriendschap, u voorheen gulhartig aangebooden,
Bemerkte ik streeld' hen zeer; en daar ik stond bekend
Voor braaf, voor eerlijk, en een vijand van de snooden,
Wierdt gij mij toevertrouwd. 'k Heb alles aangewend,
Zo veel my mooglijk was om uwen aart te ontdekken.
Zo fris, zo welgemaakt, als m'immer Jongling zag,
Vreesde ik dat Delilaas u tot haar mogten trekken:
Dan uw opregtheid gaf mij blijken dag aan dag,
Dat, en uw jeugd en deugd was zuiver en beveiligd,
Hoe zeer uw schoon gelaat u reên tot vreezen gaf.
‘Ik heb’, dus was uw woord: ‘mijn hart der deugd geheiligd’.
Dit blijve uw grootste keus tot dat gij daalt in 't graf.
Maar hebt gij, beste Vriend! uw hart zo kunnen sluiten,
Dat ge in uws leevens jeugd, steeds vlekloos, zuiver bleeft,
Vooral, wanneer natuur en dristen heevig muiten?
Gy zwijgt: - dit 's mij genoeg. - Gij hebt alleen geleefd;
En sleet zomwijl uw tijd, in wulpsheid, in vermaaken,
Waart trots op uw gelaat, en, prees men zulks, verheugd;
Dan, ô mijn dierbre Vriend! deez' brooze en ijdle zaaken,
Schoon streelend, zijn 't bederf der onërvaaren jeugd.
Verschoon mij, dat ik u dus vrijlijk aan durv spreeken,
De waare vriendschapspligt maakt mij in deezen koen;
En was me uw zedige aart ten vollen niet gebleeken,
Mijn hart zou nooit mijn tong die woorden uiten doen.
Mijn hart, dat denkt en voelt, steeds zuiver is gebleeven,
Zig niet besmetten liet door 's Waerelds zoet venijn,
Zou de allerkleinste vlek van schuld u niet vergeeven;
En gij, gij zoudt den naam mijns Vriends onwaardig zijn.
Dit doet me u, ('t sta mij vrij!) omtrent den Godsdienst vraagen;
Gij, in den schoot der Kerk van Neêrland opgevoed,
Zijt nog geen Lid dier Kerk! wat doet u zulks vertraagen?
O 't uitstel, waardste Vriend! is in dit stuk niet goed.
‘Ik hoor dikwerf’, zegt gij: ‘mijne Ouders ook dus spreeken:
Zij laaten me in de keuze eens Godsdiensts egter vrij
| |
| |
Tot dat mij, overtuigd, ten klaarste zij gebleeken;
Welk Kerkgeloof mijn hart het meest aanneemlijk zij’.
Denkt gij dus, braave Vriend! dan moet ge ook onderzoeken;
't Is niet genoeg dat gij getrouw ter Kerke gaat;
Lees, oefen u dan ook in Godgeleerde Boeken;
Zie, wat in 's Heeren Woord u voorgeschreeven staat.
De Godsdienst is de band der Maatschappij; ze is heilig;
Hij die haar nutheid wraakt is een veragtlijk mensch;
De Leer van Neerlands Kerk is goed, ze is heilzaam, veilig;
Draal niet, vest uw geloof; dit 's mijn, uws Ouders wensch.
Hoe meer, mijn Jonathan! hoe meer ik u leer kennen,
Bevestigt uw gedrag, mijn keuz', van u tot vrind;
Kweek des die vriendschap aan, wil naar mijn raad u wennen,
Gij zult bij de uitkomst zien, welk nut gij daar bij vindt.
En daar uwe Ouders in onz' vriendschap zig verblijden,
Berustende in de zorg, die ik voor u betoon;
Moet gy het laf gevlei van snood' verleiders mijden:
Hunn' liefde en mijne zorg wagt billijk op dit loon.
Denk ook, geëerde Vriend! om eindlijk eens te huwen;
Het is u raadzaam; 't blijv' niet lang meer uitgesteld:
Daar gij de Sexe mint, waarom dien band te schuwen?
Hoe meer gij zulks vertraagt, hoe meer ge u-zelven kwelt.
Het Heilig Trouwverbond, in zuiverheid des harten
Geslooten, hoedt de jeugd voor veelerleij gevaar:
Die wél vereenigd is kan vrij verleiding tarten;
Die 't zoetst genoegen zoekt wordt zulks in d'Egt ontwaar.
Clorinde mint u sterk; gij kunt haar niet beminnen;
Ze is waardig uwer keuze; uw jeugdig hart is vrij;
Kan dan haar tederheid uw wedermin niet winnen?
Uwe Ouders wenschen ook dat ze uw Beminde zij.
Gij zegt: ‘genegenheid zal mij alleen doen trouwen,
Een Egt om 't geld, uit drift, is, altoos laakens waard’.
| |
| |
Spreekt dus uw hart, dan zal u 't huwlijk niet berouwen;
Hij die uit liefde trouwt is 't allerbest gepaard.
Kan ik, mijn waarde Vriend! u beter lessen geeven?
De Godsdienst is de bron van 't duurzaamst' waar geluk;
Eene eensgezinde Trouw is 't streelendst zoet van 't leeven;
Opregte vriendschap is een troost in bittren druk.
Dat dan, ô Jonathan! mijn raad uw hart moog treffen!
En gij, dien volgende, u op 't hoogst gelukkig vindt;
Dan zal de tijd aan u op 't duidlijkst doen bezeffen
't Gewigt, de waarde en 't nut van een welmeenend Vrind.
L'amitié pour guide.
amsterdam,
1778. |
|