| |
| |
| |
Onderzoek naar de reden, waar by het toekomt, dat de menschen, over 't algemeen, het geen hun het dierbaarst is, doorgaans het meest verwaarloozen.
(Vervolg van bladz. 39.)
Ter beantwoordinge van de onlangs voorgestelde Vraag, hoe 't bykome, dat de Menschen, over 't algemeen, zulk eene verkeerde handelwyze houden, dat ze, het geen hun het dierbaarste is, doorgaans het meest verwaarloozen, zou ik my kunnen beroepen op 's Menschen natuurlyke verdorvenheid; en ik zou, met 'er deze reden van te geven, zekerlyk, by zommigen volstaan kunnen. Dan ik begryp zeer wel, dat anderen eene meer byzondere en nadere bepaling van my zullen afvorderen; waarom ik aan derzulker begeerte zal tragten te voldoen, door de hoofdoorzaken hier van bepaalder aan te wyzen.
De eerste reden, die vele menschen hunne ware en voornaamste belangens over het hoofd doet zien, terwyl zy zich intusschen vaak met beuzelingen paajen, heeft men, myns oordeels hier in te zoeken, dat zy gene genoegzame oplettendheid omtrent zich zelven gebruiken. - Gaat de bedryven uwer medemenschen in de zamenleving na; let naukeurig op hunne handelwys; gemeenlyk zult gy bevinden, dat eene onverschonelyke onagtzaamheid de grootste oorzaak is, van alles wat hun tegenloopt. - Ik sta toe, 'er kunnen somtyds onvoorziene gevallen gebeuren, die goede en heilzame oogmerken dwarsboomen. - Maar hoe menigmalen ontdekken wy, als wy ons gehouden gedrag gadeslaan, dat 'er in der daad zulke gevallen uit het zelve moesten geboren worden; hoe menigmalen zien wy ten klaarste, dat het nu gebeurde geenzins te vrezen geweest ware, indien wy een ander gedrag gehouden hadden. Eene drift, eene onoverwinnelyke begeerte, sleept den mensch vaak mede, overheerscht hem, en maakt dat hy alles voorby ziet, of uit het oog verliest, uitgenomen alleen dat geen, waar door hy gaande gemaakt is. Vleeschelyke lusten wekken iemands driften op, en maken dezelven dermate gaande, dat wy 'er alles aan opofferen, wat wy in de Weereld dierbaar bezitten. Anderen beheerscht eene onmatige Geldzugt, die hen op niets anders doet denken, dan op het verkrygen van rykdom, en 't vermeerderen, hunner bezittingen: terwyl eene derde zoort door eer- en roemzugt weggesleept word. Als deze en dergelyke begeerlykheden der menschen driften in beweging brengen, worden ze gewisselyk ten eenemaal onagtzaam omtrent alle hunne andere belangen: alles, wat zodanig een bedryft, loopt in dit één middenpunt zamen, en gene andere dryfveer brengt hem in beweging. - Zonder agt te
| |
| |
slaan op zig zelven, of zyne ware belangen, zet hy alles op om dat geen te bejagen, naar 't welk alle zyne daden en bedryven geregeld worden, en nooit kan hy op iets, buiten dien kring geplaatst, een naukeurig oog vestigen. Dit is des ééne der voornaamste oorzaken, dat men veelal het dierbaarste verwaarloosd, en daar voor verkiest zulke zaken, die geen wezen hebben, op het einde niets dan een ydel overlaten; terwyl zy de ziel met kwelling, en den boezem met hartzeer, in plaats van met ware vergenoegdheid vervullen.
Eene twede niet min gewigtige reden, welke een mensch het geen hem het dierbaarste is, doet verwaarloozen, meen ik te vinden in de verkeerde Redenering, en het verlaten der Rede. - Door onze bedorven Redenering stryken wy over vele zaken een gansch verkeerd oordeel, schoon wy al de innerlyke goede of kwade waarde der dingen kennen. - De Reden, moet men zeggen, is nog onbedorven, ongeschonden, en goed; dewyl zy, als een geschenk van den Algoeden Gever, afdalende van de hoogste Volmaaktheid, dient om ons de schakels aller waarheden te ontdekken; geschikt zynde om den mensch als eene heldere Fakkel op de duisterste paden voor te lichten. Maar de Rede, thans huisvestende in zondige Schepzelen, word veelal niet gevolgd; men verlaat derzelver veilige leiding, of overdwarst ze, door eene verkeerde, door eene kwade Redenering; en van daar komt het, dat de mensch in zo vele gevallen verkeerd handelt; dat hy zo vaak afdoolt van het regte en veilige spoor. - 't Is zo, ik geef zulks gaarne toe, de Rede is niet in alle opzigten vermogend, ten minsten in dien staat waar in de Mensch zich nu bevind; ze is niet toereikend, om alles te doorgronden. Daar zyn noodzakelyke Waarheden, aan welker kundigheid des menschen geluk verknogt is, die dus noodwendig moeten geweten worden, welke boven het bereik van 't Redelicht klimmen, en, zonder tusschenkomst van een ander nog vermogener Hulpmiddel, eeuwig in duisterheid omwonden zouden blyven. Maar de Rede kan in 't ontdekken dier waarheden, welken binnen het bereik van haar vermogens zyn, ons niet doen dwalen, zo wy 'er anders maar een behoorlyk gebruik van maken. Hier van mogen wy ons verzekerd houden: want buiten de Rede hebben wy niets om de waar- of valschheid van eenig voorstel te toetzen, het onderscheid tusschen deze twee te leren kennen, en verzekering te verkrygen, dat Waarheid Waarheid zy. Dewyl de Rede, daarenboven, onmiddelyk afdaald van den Oneindigen en milden Gever alles goeds, die den mensch niets schenken zal, dat hem zou
doen dolen, of waar op hy zich in 't naspeuren der Waarheid niet veilig zou kunnen verlaten; die den mensch niets schenken kan, niets schenken wil, dan 't geen goed en heilzaam is, zo kunnen we hier aan niet twyselen; te meer, dewyl anders het oogmerk, waar toe zy geschonken is, ten eenemaal dwaas en ydel zyn zou, geenzins passende aan eene volmaakte wysheid. Ze is toch, buiten tegenspraak, den Mensch ge- | |
| |
schonken, om hem tot een licht te dienen, ter ontdekkinge van waaren valschheid; en wy zouden, by aldien wy dit hulpmiddel misten, met gene mogelykheid het waar onderscheid dezer twee zo noodzakelyk nogthans als heilzaam voor ons, kunnen vinden: en dit oogmerk der Alwyze Goedheid staaft ten kragtigste de waarheid onzer Stelling. - De Mensch, 't is waar, verwydert zich vaak zeer verre van 't regte spoor der Rede; dan zulks komt geenzins voort uit een gebrek van de Rede zelve: maar de Rede, nu huisvestende in zondige Schepzelen, word, door derzelver verkeerdheid, door valsche Redeneringen, overdwarst; daar uit volgt dan noodwendig, dat men niet langer naar de inspraak der Rede luistere, of hare leiding opvolge; maar, in tegendeel, gehoor lene aan eene verdorven Redenering, die den mensch van 't regte spoor afleid, hem jammerlyk doet dwalen, en zyne daden verkeerd doet inrigten. - Het is dus onze verkeerde Redenering, maar geenzins de Rede, die ons doet dwalen, en ons hier aan overgevende, kan 't niet anders zyn, of wy moeten vervallen tot grove verkeerdheden, die grooter worden, naar mate wy verder van de Rede afwyken, en dezelve meêr verlaten. - Hier uit ontstaat het, dat wy zo dikwerf het heilzaamste voorby of over het hoofd zien, en in deszelss plaats verkiezen dingen, die geen wezen altoos hebben, die na de genieting in de Ziel een ydel laten, of liever dezelve vervullen met de wanhopigste, met de allerjammerlykste aandoeningen, welken de gedugtste, de rampzaligste gevolgen hebben. - Daarom, nog eens, het is geenzins de Rede, maar de valsche en
verkeerde Redenering, die den mensch de bedorve neigingen zynes vleesches doet involgen; die hem de ongebonden Wellusten doet bejagen, en met eene drieste driftigheid oploopen. Dit doet de Rede niet; neen! Het tegendeel is zo zeker, als 'er licht is; want zy leert, zo men anders maar door dezelve geleerd wil worden, dat al wie zyne bedorven Redeneringen involgt, wel dra in eene verderfelyke slaafsche dienstbaarheid vervalt. Zy leert den aard en de natuur der zaken kennen; wat bestendig; wat onbestendig; wat wezentlyk en wat loutere ydelheid zy; wat de Deugd ten gevolge hebbe, wat ze den mensch schenke, en wat al schoone goederen de Ondeugd hem ontneemt. - Zy leert hem de rampzalige uitkomsten van een wellustig leven, en de wrede gevolgen die het na zig sleept; wat men veelal in den tyd, en welke rampen men in de Eeuwigheid onvermydelyk van de wellusten te wagten hebbe. Zy leert met één woord wat ons gelukkig, en wat ons ongelukkig maken kan. - Zo veel vermogen bezit de Rede, en hare Leer is onbedriegelyk. - De valsche Redenering, daarentegen, ontdekt ons niets van den aard dier zaken, gemerkt zy nimmer gewoon is door de schors tot in het binnenste door te dringen, maar alles oppervlakkig te beschouwen. Dan dit is 't niet alleen; zy zoekt nog daarenboven de waarheid, wanneer ze zich klaar
| |
| |
aan het verstand voordoet, te verdonkeren, en den mensch te misleiden, door eene bevallige uitwendige vertooning der dingen; hem pajende met zeer onbestendige goederen, die ras in ydelheid en damp verkeren. Zy beschouwt de Deugd als een Dwingelandes, en stelt de grootste vryheid in de Ondeugd; voorwendende dat deze laatste alle de begeerten van den Mensch vervullen kan. - Ondertuschen misleid zy den armen Sterveling allerjammerlykst; stort hem vaak van den eenen ramp in den anderen, en brengt te wege, dat hy, 't geen hem het dierbaarste behoorde te zyn, op de schandelykste, op de onverschoonelykste wyze verwaarloost. - Zie daar, en zo ik vertrouwe, niet ten onregte, de valsche Redenering en het verlaten der Rede aangewezen, als eene der voornaamste Bronnen, waar uit zulk eene groote menigte van verkeerde handelingen voortvloeijen, die den mensch tot de uitsporigste dwaasheden doet vervallen, en zyne ware belangen onbedagtzaam over 't hoofd zien.
Men voege hier by, ten laatste nog, als eene byzondere Bron, de zugt naar Geld, waar door schier alle menschen, als door het voornaamste Rad, 't geen hunne bedryven gaande maakt, bewogen worden. - Met welk een onbedenkelyken ernst ziet men vele menschen aangedaan, om 'er een groot deel van onder hunne magt te krygen! Het Geluk der Stervelingen word veelal afgemeten naar den grooten hoop penningen die zy bezitten; en hun ongeluk naar zy 'er van misdeeld zyn. - De willekeurige waarde, welke men aan het Geld gehegt heeft, is de oorzaak, dat het thans, zo als de gesteldheid der zaken nu is, onder ons niet gemist kan worden. Vóór dat men een prys op de Metalen gesteld had, bestonden de Rykdommen der gegoedste Lieden veelal in Vee en Landeryen. Men ruilde Waren tegens Waren, gelyk zulks heden nog in vele Oostersche Landen plaats vind. Maar nu verkrygt men een wettigen eigendom op landen en goederen, door middel van geld, 't geen men voor dezelven besteed; en dit draagt dan den naam van koopen en verkoopen. - Door het vermogen, dat dit zelfde blinkend Metaal op de harten der Stervelingen oefent, zyn Kunsten en Weetenschappen aan 't bloeijen geraakt. Het geld brengt den Werkman aan den arbeid. - Hier door word het Koorn op de Velden geöogst, in de Schuuren ingezameld, op den Molen gemalen, en in den Oven tot smakelyk brood gebakken. Door 't geld word onze spys aangenaam toebereid; en door 't zelve discht men de keurigste geregten op onze tafels. - Door dat Metaal worden ons de Waren van de vier Waerelddelen in den schoot gebragt. - De Zeeman ontziet storm noch onweêr, geweld van golven noch prangende doodsgevaaren; schoon hy, in eene beroerde Zee, vaak te worstelen hebbe met den verschrikkelyken dood; hy bezoekt, door zugt tot Geld gedreven, alle vreemde Kusten; of vermoeit zich, terwyl hy een onrustig leven leid op de rustelooze baren, om Waterbewooners uit den afgrond
| |
| |
der Zee op te haalen. Hy tart alle gevaren, en voert met zich landwaards duizenden, ja millioenen, van Zee inwooneren, en vergast zynen medemensch op smakelyke geregten Geen mensch was tot deze en soortgelyke bedryven te bewegen, indien men 'er door het geld niet toe genoopt wierd. En, inderdaad, hoe vele schoone, hoe vele heerlyke zaken zou men derven moeten, zo de menschen omtrent dit Metaal onverschillig waren! Het is des in de tegenwoordige toedragt der zaken niet te missen; noch tot levensonderhoud, noch tot noodwendigheden, welken tot dekking, kleding, inwoning, gemak, en duizend zaken meêr, vereischt worden. - Dan ik behoef niets meer te zeggen, nopens het vermogen, dat het geld op de harten der Stervelingen oefent; elk kent het, ieder weet het, elk ondervind het in eene meerdere of mindere mate. Ook heb ik desaangaande, in 't voorige gedeelte dezer Verhandelinge, reeds ten overvloede getoond, hoe dit zo verre gaat, dat zelfs vele menschen hunne gezondheid, noch leven ontzien, om des Gelds wille; ja, dat meêr is, 'er vaak hun eeuwig geluk aan opofferen. Zo veel vermag de zugt tot geld op den Mensch, dat niets hem gereder, over 't geen hem het dierbaarst is, doe heên stappen, niets hem meêr zichzelven verwaarloozen. Zo zegeviert de zugt tot geld over den mensch dagelyks: - staag ziet men dat gebeuren, en door die gebeurtenissen de waarheid van myn gezegde bevestigd. - Dagelyks rigt dat blinkend Metaal nieuwe zegetekenen op onder de Menschen, en 't zegeviert over de kragtigste overtuigingen. De wigtigste, de vermogendste bewyzen, uit de Rede en de bevinding beiden ontleend, zyn veel te zwak, om de algemene drift tot geld te beteugelen; en te beletten dat de mensch daaraan niet zyne gezondheid, zyn leven, en dikwils zyn Eeuwig geluk opoffere. - Het is vergeefsch te beweren, dat het geld de vermogens derft, om ons de ware vergenoegdheid in het hart te storten. - 't Is vergeefsch overtuigd te zyn, dat wy onze schatten, zo
niet eer, ten minsten op het einde des levens, gewis verlaten; dat zy ons tegens de bange uure des doods niet beveiligen kunnen, noch in dezelve baten. Dit alles, schoon men 'er ten vollen van overtuigd zy, kan geen genoegzamen indruk maken op de gemoederen der stervelingen, die door het Geld als betoverd zyn. 't Is of de glans van Goud en Zilver het doodlyk vermogen bezat, 't geen men aan enige vergiftige Dieren toeschryft, die men zegt, dat door de uitschletende stralen van hun gezigt den Aanschouwer dooden kunnen. - Vele Menschen hebben slegts de vertooning van het geld te zien, en hunne oogen zyn betoverd; hunne drift raakt gaande, en de gehele mensch is zo beguicheld, dat 'er noch rust, noch duur by hem zy; in zo ver zelfs, dat hy, in zyne drift, niet ontziet, zich in de wreede kaken des doods, of in een poel van eeuwige Rampzaligheid te storten. - Zo uitspoorig is veelal de dwaze geldzugt, die den onzinnigen, den ongelukkigen, sterveling werpt, in eene
| |
| |
slaverny, waar in hy dikwyls voor altoos geketend blyft; die hem geen genot doet smaken van het waardigste dat hy bezit; en hem maar al te vaak in een jammerpoel van ongeluk en elende stort.
Met dit alles wil ik egter niet beweren, dat de mensch onverschillig moet zyn omtrent zyn tydelyk bestaan; dat hy, met voorbyzien van het zelve, zich eenig en alleen op die goederen behoort uit te leggen, welken buiten het bereik van alle verandering geplaatst zyn. - Men wane geenzins, dat ik een betamelyk gebruik maken van de goederen dezer Wereld afkeure of begere, dat men zich geheel van die middelen ontbloote, welken geschikt zyn, om in onze nooddruft te voorzien. - Neen! Het is zo ver van daar, dat ik integendeel het in agt nemen hier van voor een grooten pligt houde; dien de mensch, zonder zich grovelyk te bezondigen, niet mag verwaarloozen. - Te zorgen voor zyn tydelyk bestaan, Huisgezin, Kinders en Naastbestaanden is een onvermydelyke pligt, welken ieder mensch ten duurste is aanbevolen. - Maar 't is de onmatige geldzugt, die ik afkeure; die zugt, welke den mensch zyne grootste belangen doet voorby zien; zyn wezentlyk geluk doet veronagtzamen, en dus te wege brengt dat hy zyn allerdierbaarste verwaarloost. - Dit misbruik van de goederen dezer wereld wraak ik; gelyk ik in den hoogsten trap afkeure, alle die vermaken, welken ons van onze verpligting doen afzien; die ons van een deugdzaam leven afleiden, en op het pad der ondeugd voeren. - Midlerwyl wil ik, dat de mensch een matig gebruik zal maken van de goederen der wereld, die daartoe geschikt zyn, op dat men ze zou gebruiken en geenzins misbruiken. - De mensch is zo gevormd dat hy vatbaar zy voor vermaken; hy mag zich vermaken; maar 'er zich geenzins slaafagtig aan overgeven.
Zie daar, zo ik agte, de drie voornaamste Bronnen aangewezen, uit welken veler verkeerde handelingen voortvloeijen; of de reden aangetoond, waar by het toekomt, dat de menschen, over het algemeen, 't geen hun het dierbaarst is, doorgaans meest verwaarloozen. - Dwaze stervelingen, mogen wy op de overweging hier van wel zeggen, als wy zyn, dat wy ons vaak zo lafhartig overgeven aan verkeerde neigingen; aan kwade dristen en begeerlykheden; dat wy ten enemaal, onder de heerschappy van derzelver slaafschen dienst weggesleept worden! Hoe onvoorschoonelyk gaan wy dus te werk, in zaken van zulk een groot aanbelang. - Hy word voor een dwaas, voor byna uitzinnig uitgekreten, die los en onbedagtzaam enige Wereldsche Goederen waagt, zonder de behoorlyke voorzigtigheid in agt genomen te hebben: maar hy, die een schat van zo vele waarde, als zyne gezondheid, een schat, zo dierbaar als zyn leven, en, dat alles overklimt, een schat van zulk een onwaardeerbren prys, als zyn eeuwig geluk is, schandelyk verwaarloost, handelt volstrekt onverantwoordelyk. - Hy, die zulk een schat verpant, tegens
| |
| |
goederen, die in zichzelven niets wezentlyks bezitten, en op zyn best maar enige dierlyke geneugten verschaffen kunnen, begaat de grootste uitzinnigheid, tot welke men vervallen kan. - Nochtans is dit veelal 's menschen gewone handelwyze. - Ik spreek niet by vergrooting; elk sla slechts een aandagtig oog op de bedryven der stervelingen; elk, 't geen nog nader komt, onderzoeke zyne eigen handelwyze, en hy zal in duizend gevallen bevinden, dat hy dikwils, al te onbedagtzaam, zyne dierbaarste panden in de waagschaal stelt, dat hy vaak, al te onbezonnen, omtrent zichzelven te werk gaat; zich vergapende aan verleidende harzenschimmen; ten eenemaal onagtzaam zynde in 't onderscheiden der goederen, die wezentlyk zyn, van zulken die in zichzelven geen wezen hebben; terwyl hy, door verkeerde Redenering misleid, het regte spoor der rede verwaarloost. - Elk lette maar op zichzelven, of hy niet menigvuldigmalen in dezen gestruikeld hebbe, en van het regte spoor geweken zy? Ver de meeste menschen zullen nog daar en boven by zichzelven overtuigd zyn, dat het Geld menigwerf de voornaamste en eerste dryfveer is, welke hen beweegt; en dat zy daar voor maar al te dikwils het dierbaarste hunner bezittingen verwaarloosd hebben. - Dan de uure komt, het tydstip, ô ontzachelyk oogenblik! het tydstip komt, dat men zal moeten uitroepen: Ydelheid der Ydelheden, 't is alles Ydelheid! - In dat tydstip zal noch Eer, noch Aanzien gelden; noch Majesteit, noch Grootheid iets vermogen; noch Sterkte, noch Dapperheid iets kunnen uitwerken; de uitgezogtste vermaken zullen walgen; het Geld zal zyn gantsche vermogen verliezen, en in 't minst niet meêr kunnen baten; ja alles wat de wereld bezit en geeft zal als dan geen 't allergeringste voordeel kunnen aanbrengen. - Gelukkigen zy dan, welken zich niet ten eenemaal slaasagtig aan de wereld, en 't geen dezelve alleen maar schenken kan, hebben overgegeven; die niet gelyk zyn aan de beeltenissen, in dit myn Tafereel afgemaald!
Gelukkigen zy, die veel geduurzamer Goederen op het oog hebben, dan de Wereld, met alle hare Volheid oplevert! Dan de bedriegelyke Goederen van dezen tyd, welken zo vele onbedagtzame stervelingen al te deerlyk misleiden! Gelukkigen zy, die de Wereld, met al haar bedrieglyk schynschoon, vaarwel kunnen zeggen, met een vooruitzigt op veel beter Goederen! Goederen die bestendig zyn, en in de Gewesten der Eeuwige Gelukzaligheid bewaard worden; alwaar ze aan gene wisselvallige veranderingen onderhevig, in alle eeuwigheid bestendig zullen blyven! - De zulken zyn voorwaar veel gelukkiger, dan dat zy de grootste bezittingen der Wereld waren deelagtig geworden; ‘want wat zal het den mensch baten, schoon hy de gehele Wereld won, en hy moet schade lyden aan zyne Ziele’?
Wel aan dan, ô menschen, waarom langer voortgetreden op het pad der verkeerdheid! - Waarom langer zo onredelyk te werk gegaan, dat wy goederen van zo veel waarde vaak verpanden te- | |
| |
gens zulken, die ons dikwils schielyk ontvlugten, en die wy zelven, zekerlyk, eens zullen moeten verlaten! - Dat wy niet onagtzaam omtrent ons zelven zyn; dat wy, 't geen het hoogst te waarderen is, 't geen wy het duurste schatten moeten, niet op den laagsten prys stellen. - Men wyke nimmer van het spoor der Rede, door onbedagtzaam gehoor te geven aan de inspraak onzer verkeerde, en verdorven Redeneringen. - Laten wy toezien, dat de verleidende Geldzugt ons niet wegslepe, om onze Schatten tot bergen op te stapelen; om onzen Rykdom uit te breiden; terwyl wy ondertusschen onzen Hemelschat uit het oog verliezen. Vlugtig gaat alles voorby; vlugtig is de Wereld met al haar schynschoon heen gevlogen; heen gevlogen, eer wy 'er aan denken, voor wy het merken. - De vrolyke dagen onzer Jeugd zyn weinige, en haast voorbygaande. - De gezetter leeftyd volgt hen schielyk op; en deze word wel dra weder vervangen door den bevenden ouderdom. - Dan, dan verdwynt eerlang alles. De wereld gaat voorby met alle hare heerlykheid, met haren gehelen luister. Zy, die ons zo schoon, zo bekoorlyk, zo ruim, zo uitgestrekt voorkwam, word ons dan walgelyk, veragtelyk, nauw en bekrompen. Wy vinden haar volstrekt ongenoegzaam om de wyduitgestrekte begeertens onzer ziele te kunnen verzadigen: alle hare aanlokkende bevalligheden behagen ons niet langer, ze zyn ons veel eer vervelende: alle de Wereldsche vermaken, hare uitgezogtste vermaken, hebben den minste indruk niet meer op het hart; eensklaps verliezen zy al haar vermogen. - De wellusten dezer Wereld walgen; men beschouwt haare schoonschynende goederen met een oog van verontwaardiging. Het is: Vaarwel Wereld met alle uwe begeerlykheden! gy dient ons niet meer; en zyt onzen dienst onwaardig! De tyd is voorby, elke schrede, die men vast waggelende
voortzet, is een tred nader aan het Graf. - Daar staat de Dood, de onverbiddelyke Dood, ons in te wagten. - Wat dan? - Daar staat de Dood ons aan te grimmen, om ons zo, zo aan te grypen. - Wat dan? - Daar is geen verbidden, daar is geen omkoopen aan! - Alle de Schatten van de gehele Wereld zyn kragteloos, en buiten vermogen, om dat tydstip één ogenblik te verzetten. - De Dood grypt ons aan! - Wat dan? - Alle de bedryven van ons leven nemen hier eensklaps een einde! - Het Gordyn werd neergelaten; wy hebben onze Rol op dit vergankelyk Toneel uitgespeeld! - De Dood grypt ons aan, wy vallen in het Graf! - Gelukkigen, zo wy in den dood zelfs hoopen, en met eenen gelaten Geest blymoedig de Eeuwigheid instappen.
c.v.d.g.
|
|