Natuurlyke historie van den dikbek
Door den Heer de buffon.
De Dikbek, dus geheeten, om dat zyn Bek naar evenredigheid zyner grootte verbaazend dik is; draagt in 't Latyn den naam van Coccothaustes, in 't Fransch, Gros Bec, of Mangeur de noyaux, in 't Italiaansch Frosone, in 't Hoogduitsch Kirsch-finck, in Zwitsersch Klepper, in 't Zweedsch Talbin, in 't Engelsch Gros-Beak.
Deeze Vogel behoort tot onze Gemaatigde Lugtstreek, van Spanje tot in Zweeden. Dit geslacht, schoon niet wild vliegend, is niet talryk; men ziet den Dikbek het geheele jaar in eenige onzer Fransche Gewesten, waar dezelve niet vertrekt, dan voor zeer korten tyd, in de strengste Winters. Des Zomers bewoont hy doorgaans de Bosschen, zomtyds de Boomgaarden, en vervoegt zich 's Winters by de Boerenwooningen en Koornschuuren. Het is een stilzwygende Vogel, wiens stem men zelden hoort, en die geen vasten toon heeft; het schynt dat zyn Gehoor zo volkomen niet is als dat van andere Vogelen, en dat het hem daar aan zo wel als aan Stem mangele: hy komt op geen gefluit, en wordt, schoon een boschbewooner, daar door gelokt noch gevangen. Gesner, en de meeste Vogelbeschryvers, houden het vleesch deezes Vogels voor goed om te eeten; doch ik heb het dor en smaakloos gevonden.
In Bourgogne heb ik opgemerkt, dat 'er minder Dikbekken in den Winter dan in den Zomer zyn; en omtrent den tienden van April eene groote menigte aankomt: zy vliegen by kleine troepen; zetten zich, by de aankomst, in 't kreupelhout neder; maaken hun nest in 't geboomte, op de hoogte van tien of twaalf voeten boven het uitschieten der groote takken, tegen den stam aan: zy stel-