Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBerigt eener reize in Africa van de Kaap de Goede Hoop, benevens de beschryving eener nieuwe soort van koekkoek in Africa; den honig wyzer geheeten. In eenen Brieve van Dr. Andreas Sparrman, Lid vande Koninglyke Academie te Stokholm, aan Dr. John Rheinhold Forster. F.R.S.(Uit The Philosopical Transact. Vol. LXVII. For the Year, 1777.)
‘Geen gering gedeelte onzer Leezeren heeft voldoening gevonden in de Dagverhaalen der Drie Reizen, door Mr. fr. masson, in Africa gedaanGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 110]
| |
De innerlyke gesteltenis van dat Werelddeel is nog weinig bekend, en alle berigten van gelooswaardige Mannen, die, met een waarneemend oog, vreemde Landen bezoeken, verdienen de aandagt der Weetgierigen. 't Is, te deezer oorzaake, dat wy den volgenden Brief, den 19 Dec. MDCCLXXVI der Koninglyke Societeit te Londen voorgeleezen, mededeelen. Wat de Reis zelve betreft, het Berigt daar van dient meest om ons hoop te geeven, van naderhand des uitvoeriger verslag en meer byzonderheden te ontvangen, die wy onzen Leezeren toezeggen, zo ras ze ons ter hand komen. De Beschryving van den Honig-Wyzer kan hier van tot een Proeve dienen’.
Gottenburg, den 16. Sept. mdcclxxvi. Myn Heer!
Naa eene afweezigheid van vyf jaaren uit myn Vaderland in 't zelve wedergekeerd zynde, oordeel ik my verpligt u een kort verhaal te geeven van mynen Tocht in Africa, dien ik ondernam weinig tyds naa dat ik van U, aan de Kaap de Goede Hoop, afscheid genomen had. De Reis rondsom de Wereld, welker gevaaren en vermaaklykheden ik met u deelde, strekte alleen om myn lust tot het voortzetten myner Reizen, en het doen van nieuwe ontdekkingen, op te wekken. Ik toog, met den aanvang van Augustus, des Jaars MDCCLXXV, uit de nabuurschap van de Stad der Kaap op reis, met geen ander gezelschap dan den Zoon van den Hollandschen Luitenant emelman, die, in vroeger tyd, mynen geleerden Vriend Dr. thumberg, op een dergelyken Tocht vergezeld hadt, en eenige Hottentotten, die myne Ossen oppastten. Het eerste ongeluk, dat my overkwam, was het verlies van den Thermometer, my door u gegeeven; deeze brak, eer ik de heete bronnen bereikt had. Dit strekte slegts (mag ik my dus uitdrukken,) tot een voorspook van grooter ongelegenheden. De droogte was, in dit Jaar, zo sterk, dat men, by menschen geheugenisse, in de Volkplanting, eene dergelyke niet ondervonden hadt; zy noodzaakte de Inwoonders hunne Landgoederen te verlaaten. Een groot gedeelte van hun Vee stierf door gebrek aan Gras en Water, en ik heb menigwerf den smagtendsten dorst | |
[pagina 111]
| |
geleden, in de heete woestynen, die ik doortrok: dan ik was, op onze reize, te zeer gehard om te schroomen voor de moeilykheden van schaarschen leeftocht, voor de ongemakken der reizigeren, en den invloed der lugtstreeke. Het treffendst ongeluk, 't welk dit drooge en dorre jaar my veroorzaakte, was de vernieling daar door in het Groeiend Ryk te wege gebragt. Verre van zo gelukkig te weezen als Dr. thumberg, die met meer dan duizend soorten de Flora Capensis vermeerderd heeft, vond ik alles verschroeid; alleen ontdekte ik, in de digtst begroeide bosschen, eenige Planten, die het gansche jaar duuren, welke my nieuw voortkwamen, en die ik, op het naazien van het Kruidregister des gemelden Heers, geloof, dat hem ook onbekend waren. Van deeze zal ik u, zo ras ik tyd kan uitkoopen, om myne Verzameling eenigzins in orde te brengen, eenige staaltjes zenden. Aan den anderen kant ben ik zeer gelukkig geweest ten opzigt van de Dieren, inzonderheid de Viervoetige. Ik zal niet spreeken van Leeuwen en andere Roofdieren, die ik menigmaal op vollen dag gezien, en wier brullen ik in den nagt gehoord heb, schoon ze nimmer ons Vee eenigen overlast aandeeden. Voornaamlyk heb ik jagt gemaakt op de Antelopes, en Dieren van deeze soort. De Heer emelman en ik, met negen Hottentotten, en een wagen door verscheide Ossen getrokken, en eenige jagtpaarden, trokken gelukkig een woestyn door van vyftig mylen, waar in wy grooter jagt hielden, dan waar op eenig Duitsch Vorst kan roemen. Op deeze Reis drong ik dieper landwaard in dan iemand myner Voorgangeren; honderd mylen verder gaande dan de laatste Christen of Hollandsche Wooning, in het Gewest der Geele, (of gelyk ze doorgaans genaamd worden,) Chineesche Hottentotten. De groote Buffels, die de Wildernissen van Africa bewoonen, schynen my toe, schoon ik 'er zeer veele gezien heb, niet te verschillen van den Americaanschen Bison. Ik heb desgelyks, in dat Werelddeel, eene soort van Bontsem gevonden, door linneus Viverra Putorius geheeten, strydig met het denkbeeld van den Heer de buffon, die deeze soort tot America schynt te bepaalen. Aan den Zeekant gelukte het my een leevende Zeekoe (Manatee) te vangen, ondanks de moeilykheid die het vangen van een zo verbaazend groot schepzel vergezelde. Ik zag | |
[pagina 112]
| |
daar, desgelyks, eenige Eilanden, op welke men my verhaalde dat een Engelsch Schip vergaan was. Ik hield dezelve eerst voor de Doddingtons Eilanden; doch hadt naderhand reden om daar aan te twyfelen, dewyl men stelt dat deeze Eilanden op hooger graaden Zuiderbreedte liggen. Ik heb gelegenheid gehad om veele keurige en gewigtige waarneemingen te doen op de onderscheide Stammen van Hottentotten, hunne Huishouding, Jagtpartyen, en andere gewoonten. 't Is myn oogmerk een Verhaal hier van met zommige aanmerkingen over de Natuurlyke Historie van den Olyphant, den Rhinoceros en andere Dieren, voor de drukpersse te vervaardigen. Ik bezit eene nauwkeurige Kaart van het gedeelte van Asrica door my bezogt, behelzende alle de Bergen, en kleinste Rivieren, tot de Baay de la Goa; deeze denk ik zal aan het Werk geene geringe waarde byzetten. Alleen sinert het my, dat ik niet in staat was de Voorwerpen der Natuurlyke Historie af te tekenen; honderd maalen wenschte ik uw Zoon, tot dat einde, by my te hebben. Dewyl ik meer dan negen maanden op deeze Reis besteed had, vond ik, by myne wederkomst aan de Kaap. dat myne Kennissen alle hoop om my weder te zien hadden opgegeeven: vermids zy al dien tyd taal noch teken van my vernamen. Ondanks de veelvuldige gevaaren, aan welke ik my, op deezen Tocht, blootgesteld gevonden had, was ik in zeer sterke verzoeking om 'er nog één jaar te blyven, hoopende op een beter geluk in myne Plantkundige ontdekkingen. Het vooruitzigt, nogthans, om 't geen ik bekomen had te verzekeren, deedt my besluiten van dat plan af te zien. In de daad, ik dagt, op dien tyd, weinig, dat myne Verzameling in Zweeden het grootste gevaar liep. Eenige weinige dagen geleden is 'er een aanmerkelyk gedeelte van door brand beschadigd; inzonderheid hebben 'er myne opgezette Vogels by moeten lyden: eenige nog onbeschreevene zyn vernield. Naardemaal ik my ten vollen verzekerd hou, dat elke nieuwe ontdekking in de Natuurlyke Historie u een zonderling genoegen verschaft, neem ik deeze eerstkomende gelegenheid waar om blyk te geeven van myne bereidvaardigheid, om het myne tot vermeerdering van uw genoegen toe te brengen; en voeg by deezen Brief eene Beschryving van een zeldzaamen Vogel, eene soort van Koekkoek, door my uit de vlammen gered. Alleen wil ik | |
[pagina t.o. 112]
| |
[pagina 113]
| |
u gebeden hebben dezelve aan te zien als een onderpand van gewigtiger mededeelingen, zo ras myne zaaken gehengen om myne papieren in orde te schikken. Indien gy, ondertusschen, denkt dat de bygevoegde Beschryving, en de nevensgaande Aftekening, de aandagt van de Koninglyke Societeit waardig zy, zult gy my grootlyks verpligten met de eere van ze aan dat geleerde Lichaam te vertoonen. Ik blyf, met alle hoogagting. | |
Beschryving van den Honig-Wyzer, of Cuculus Indicator.Deeze zonderlinge soort van Koekkoek wordt op een grooten afstand van de Kaap de Goede Hoop gevonden, in de binnenste deelen van Africa, en is geheel onbekend aan de lieden daar woonagtig. De eerste plaats, waar ik van deezen Vogel hoorde was in een Bosch Groot Vaders Bosch geheeten, gelegen in eene woestyn digt by eene Rivier door de Hottentotten T'kaut'kai genaamd. De Hollanders daar omstreeks noemen deezen Vogel, den Honig-wyzer; van wegen de zonderlinge eigenschap om den Wilden Honig aan de Reizigers te ontdekken. De Kleur heeft niets treffends of schoons, gelyk de nadere Beschryving zal uitwyzen; in grootte moet hy onderdoen voor den Europischen Koekkoek; maar het Instinct, 't welk hem aandryft om zyn voedzel, op eene byzondere wyze, te zoeken, is in de daad verwonderenswaardig. Niet alleen de Hollanders en de Hottentotten, maar ook eene soort van Viervoetig Dier, door de Hollanders een Ratel geheetenGa naar voetnoot(*), worden dikwyls tot de nesten der Wilde Byen gebragt door deezen Vogel, die hun ten Gids strekt om de nette plaats aan te wyzen. De Honig het meestgeliefde voedzel deezes Vogels zynde, zet eigen belang hem aan om mede te werken tot het berooven der Byen: dewyl 'er altoos iets voor hem overschiet. 's Morgens en 's avonds gaan de Honig-wyzers eeten: en hun schel geroep, op een gierenden toon, Cherr, Cherr, is als dan het teken waar op de Honigzoekers zorgvuldig letten; van tyd tot tyd beantwoorden zy 't zelve met | |
[pagina 114]
| |
een zagt gefluit; de Vogel, dit hoorende, vaart voort met roepen. Zo ras zy elkander zien, vliegt de Vogel allengskens na de plaats waar het Byennest is, steeds het geschreeuw Cherr, Cherr herhaalende. Indien het gebeurt dat hy de Honigzoekers verre vooruitgevloogen is, die, in het volgen, dikwyls verhinderd worden, door kreupelbosschen, rivieren, en andere beletzelen, keert de Vogel te rug, verdubbelt zyn geroep; hun, als 't ware, hunne traagheid verwytende. Eindelyk zien zy den Vogel, eenige weinige oogenblikken, boven zekere plaats zweeven, en dan stilletjes vertrekken na een digt by gelegen boschje of eene andere rustplaats. De Honigzoekers kunnen zich verzekerd houden, het Byenest op die eigenste plek te zullen vinden, 't zy in een boom, 't zy in de spleeten van een rots, 't zy, ('t geen dikwyls 't geval is) in den grond. Terwyl de Honigzoekers bezig zyn met de Honig weg te neemen, zit de Vogel nauwlettend te kyken hoe dit werk toe- en voortgaat; wagtende op een deel van den buit. De Honigzoekers missen nimmer een klein gedeelte voor hun Geleider over te laaten; doch draagen doorgaans zorge van niet meer te laaten liggen, dan om den honger te verzadigen. De begeerte des Vogels door deeze schaarsche bedeeling alleen sterker aangezet, en gansch niet voldaan zynde, is hy genoodzaakt een tweede verraad te pleegen, door een ander Byenest te ontdekken, in hoop van betere belooning te zullen ontvangen. Men heeft wyders opgemerkt, dat hoe nader de Vogel aan het Byenest kome, hoe hy zyn geschreeuw meer verdubbelt, en schynbaar onverduldiger wordt. Menigmaalen heb ik gelegenheid gehad om deezen Vogel te zien, en getuigen te weezen van de verwoesting eeniger Byenesten, door middel zyner verraaderye. Slegts twee keeren mogt het my gebeuren een Honig-wyzer te schieten, 't welk myne Hottentotten met groote verontwaardiging zagen. Naar deeze twee (die beiden voor Wyfjes gehouden worden,) heb ik myne beschryving opgemaakt. De Inwoonders beschuldigen vry algemeen deezen Vogel, dat hy zomtyds de zodanigen, die zyne aanwyzing volgen, op plaatzen brengt waar zich Wilde Beesten of vergiftige Slangen onthouden: dit heb ik zelve nogthans noit gezien: dan ik wil gaarne gelooven, dat zulks toevallig kan gebeuren, wanneer schadelyke Dieren, digt by de plaats van een Byenest, hun verblyf hebben. Terwyl ik my in de binnenste gedeelten van Africa | |
[pagina 115]
| |
onthield werd my een Nest vertoond, 't welk eenige Boeren my verzekerden, dat het 't Nest was van een' Honig-wyzer. Het was zamengesteld uit dunne vezeltjes van boombast, in de gedaante van een Vles: de hals, en opening, hing na beneden, en een boogswyze koord was, dwars voor de opening, aan wederzyden vast gemaakt, misschien voor den Vogel geschikt om op te rusten. De Pooten en Klaauwen van den Honig-wyzer zyn zwart, de Hals en Borst vuil wit, met eenigen nauwlyks merkbaaren gloed op de Borst: de Buik wit; de Dyen zyn witagtig met eenige langwerpige zwarte vlekken; de Vleugels, die, digtgeslaagen, tot een vierde gedeelte van den Staart reiken, zyn boven op bruin met eenige geele vlekken; de Staart, kegelvormig van gedaante, bestaat uit bruine vederen met witte doormengeld, gestippeld met donkere vlekken; de Oogkringen zyn yzerkleurig. De langte van den punt des Beks tot het uiterste van den Staart, is omtrent zeven duimen; de langte van den Bek, van 't grondstuk tot den tip, die loodverwig is, en voorts geelagtig, haalt weinig meer dan een halven duim. |
|