Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Ontdekkingen over de sexe der byen, verklaarende de wyze op welke zy haar geslacht voortzetten; benevens een bericht van het nut, 't geen gehaald kan worden uit deeze ontdekkingen, door dezelve te werk te stellen.
| |
[pagina 78]
| |
Dit gedeelte der Natuurkunde is, zints eenige jaaren, het hoofdvoorwerp geweest van myne naspeuringen, daar toe ongevoelig ingewikkeld door het vermaak, 't welk my een zo keurig onderzoek verschafte: en, schoon 't zelve gepaard ging met meer zwaarigheden en verhinderingen, dan men veelligt zou denken, heb ik my niet laaten afschrikken, en zorgvuldig gewagt, my in 't maaken van gissingen toe te geeven. Om een nieuw Stelzel, ten opzigte van de Byen, in te voeren, 't welk grooten deels alle voorgaande aangenomene gevoelens wederstreeft, is het noodig, aan 't zelve, eer het den dag zie, alle stevigheid te geeven, die het van verscheide proeven, gelukkig herhaald, kan ontvangen. De uitslag van alle deeze proefneemingen, alle gedaan in Glazen-korven, die een volslaagen baarblyklykheid met zich brengen, leveren genoegzaamen grond op, om te beweeren, dat de Byen tot dat slag van Dieren behooren, onder welke, schoon zy onderscheide Sexen hebben, niet gezegd kan worden dat 'er eene wezenlyke paaring plaats heeft, en dat haare Eitjes, even als de Kuit der Visschen, zeer waarschynlyk derzelver vrugtbaarheid verschuldigd zyn aan een bevrugting der Mannetjes, gelyk het vervolg van dit verslag zal uitwyzen. Het strekt my tot geene geringe voldoening, dat de beroemde miraldi hier over dergelyk een begrip vormde; het smert my, dat hy verzuimd heeft het te bekragtigen. Hy schryft in zyne Observations: ‘Wy zyn tot nu toe niet in staat geweest, om te ontdekken op welk eene wyze de bevrugting toegaat, of dezelve geschiedde in 't lichaam van het Wyfje, of op de wyze der Visschen, naa dat het Wyfje of de Koningin haar Eitjes gelegd heeft: de vloeibaare witte zelfstandigheid, waar mede elk Eitje omgeeven is, in het diepste van het Celletje, weinig tyds naa dat het gelegd werd, schynt dit laatstgemelde denkbeeld te begunstigen, als mede dat men dikwyls opgemerkt heeft, hoe een groot gedeelte der Eitjes onvrugtbaar bleeven in het Celletje, waar wy de bovengemelde witte zelfstandigheid niet konden ontdekkenGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 79]
| |
Deeze kundige Natuurkenner hadt, door eene nauwkeurige waarneeming der Hommelbyen, zo wel als swammerdam, eenige gelykvormigheden aan de Manlyke deelen ter voortteeling ontdekt; en daar uit gegist, dat zy de Mannetjes waren onder de Byen; doch hy erkent, benevens de overigen, dat hy ze nooit op de daad der paaringe hadt kunnen betrappen. De Byen, de proeve van zo veele scherpziende oogen, in alle eeuwen, doorgestaan hebbende, hadden, gelyk een geestig Schryver aanmerkt, het character van eene onschendbaare kuischheid verworven, tot dat reaumur haaren roem bevlekte. Hy maakt de Koningin niet beter dan eene messalinaGa naar voetnoot(*), schoon hy niets meer kon zien dan 't geen strekte, om enkel verdenking te verwekken. Om te beter begreepen te worden in myn berigt, van myne eigene Proeven op de Bevrugting der Byen genomen, laat ik hier het hoofdzaaklyke der denkbeelden, door de bovengemelde Natuurkundigen, wegens dit stuk gevormd, vooraf gaan. Zy beweeren, dat de Koningin het eenig Wyfje in de Korf is, en Moeder van het volgend Geslacht; dat de Hommelbyen de Mannetjes zyn, die haar bevrugten; en dat de Werkbyen, die Wasch van de bloemen haalen, de verwonderlyke zeshoekige Huisjes vormen, en dezelve naderhand met Honig vullen, geene byzondere kunne hebben. Maar onlangs heeft de Eerwaardige Heer schirach, een Hoogduitsch Natuurkundige, ons een zeer daar van verschillend gevoelen medegedeeld, over de Geslachten, die het Gemeenebest der Byen uitmaaken, in een Hoogduitsch WerkjeGa naar voetnoot(†). Ik zal 'er alleen uit overneemen, wat hy ons van de Werkbyen zegt; dewyl de hoedanigheid en de verrigtingen der Hommelbyen stukken schynen, waar omtrent de Heer schir ch zelve nog niet vast | |
[pagina 80]
| |
gaat. Hy houdt staande dat alle de Gemeene of Werkbyen Wyfjes zyn, in eene vermomde gedaante, in welke de deelen, die de Sexen onderscheiden, en inzonderheid de Ovaria niet te vinden, of, ten minsten, door derzelver verregaande kleinheid, tot nog der waarneeminge ontsnapt zyn: dat ieder deezer Byen, in den eersten tyd haars bestaans, in staat is een Koningin te worden, indien de gansche Zwerm het goedvondt haar op eene byzondere wyze op te voeden, en tot dien rang te verheffen. Met één woord, dat de Koningin alleen twee soorten van Eitjes legt, te weeten, die daar de Hommelbyen uit voortkomen; en waar uit de Werkbyen gebroed worden. De Proeven, door den Eerwaardigen schirach genomen, schynen de waarheid zyner besluiten daar uit opgemaakt, op de voldingenste wyze, te staaven: hoe zonderling ze, in den eersten opslage, ook mogen schynen: en, in de daad, ik kan, door den bestendig gelukkigen uitslag myner veelvuldige Proefneemingen, die ik omtrent twee jaaren, vóór dat de Heer schirach zyn Werkje in 't licht gaf, begon, en, zints dien tyd, alle saisoenen herhaalde, de waarheid daar van, myns oordeels, bevestigen. Toeval alleen was my gunstig in deeze ontdekking, terwyl ik zeer zorgvuldig alles waarnam, om te weeten van welken dienst de Hommelbyen waren. In de Lente des Jaars MDCCLXXI, ontdekte ik, voor de eerste keer, 't geen miraldi slegts gegist hadt, naamlyk de Bevrugting der Eitjes door de Mannetjes, en ik kreeg toen eerst kennis van het onderscheid der grootte, in de Hommelbyen of Mannetjes, waar van de Heer miraldi, in deezer voege spreekt: ‘Wy hebben onlangs een groot getal Hommelbyen gevonden, veel kleinder dan die wy voorheen waarnamen, en die, in kloekheid van gestalte, de Werkbyen niet overtroffen; zo dat het zeer bezwaarlyk zou gevallen zyn dezelve in dien Korf van de Werkbyen te onderscheiden, was derzelver aantal niet zeer groot geweest. Het kan zeer gemaklyk weezen, dat in die Korven, waar wy geen kloeke Hommelbyen konden ontdekken, eene menigte van deeze kleine geweest is, die zich onder de Werkbyen vermengden, en daar voor gingen, zo lang wy nog onkundig waren, van 't bestaan dier kleindereGa naar voetnoot(*).’ Reaumur | |
[pagina 81]
| |
schryft ook: ‘Wy hebben Hommelbyen gevonden, niet grooter dan Gemeene of WerkbyenGa naar voetnoot(*)’. Zy zyn, nogthans, der waarneeminge van den Heer schirach en van zynen Vriend Mr. hastrof, Lid van het Byen-Genootschap in Opper Lusatie, ontsnapt; deeze laatstgemelde vernietigt, in een Geschrift, in den Jaare MDCCLXIX overgeleverd, den dienst der Hommelbyen in den korf te eenemaal, en brengt dit zonderling gevoelen ter baane, dat de Koninginne Eitjes legt, waar uit Jongen voortkomen, zonder eenige gemeenschap met de Hommelbyen. Tot welk einde zou dan de wyze Natuur de Hommelbyen voorzien hebben met dien grooten vooraad van Zaadvogt? Waar toe dan een zo grooten toestel van Zintuigen ter bevrugtinge, door reaumur en miraldi op 't keurigst beschreeven? Doch ik verzoek hun te mogen aanmerken, dat deeze Heeren my toeschynen al te schielyk besluiten getrokken te hebben uit hunne Proefneemingen, wanneer zy de Hommelbyen verwerpen als niets doende tot de voortplanting deezer Insecten. Hunne waarneemingen, dat de Korven bevolkt worden op een tyd des jaars, als 'er geene Hommelbyen in weezen zyn, leveren geen besluit altoos op: dewyl het blykt, dat zy geene Hommelbyen gezien hebben, dan die van eene kloeke gestalte; hun stilzwygen over 't verschil in grootte onder hun wettigt deeze aanmerking. Maar, om den draad myner Proesneemingen weder op te vatten, ik had myne Glazen-korven,Ga naar voetnoot(†) met onvermoeide oplettendheid, waargenomen van het oogenblik af, dat de Byen, onder welken ik zorg gedraagen had om een groot getal Hommelbyen te laaten, in dezelve gedaan wierden, tot den tyd dat de Koninginne haare Eitjes lag, 't welk doorgaans op den vierden of vyfden dag gebeurt. Ik ontdekte, dat, op den eersten of tweeden dag (en altoos vóór den derden,) zints de Eitjes in de celletjes geplaatst waren, een groot getal Byen, zich aan elkander vastgemaakt hebbende, in de gedaante van een gordyn, van het bovenste tot het onderste van den Korf hingen, op dezelfde wyze als zy te vooren gedaan hadden | |
[pagina 82]
| |
ten tyde dat de Koninginne haare Eitjes lag: een bewerking die, (indien wy over het Instinct der Insecten mogen gissen,) ingerigt schynt, om wat 'er gebeurt te bedekken: het zy hier mede zo 't wil, het beantwoordde aan 't oogmerk, om my te onderrigten, dat 'er iets voorviel. In de daad ik merkte kort daar naa op, dat verscheide Byen, wier grootte ik door het dikke gordyn, (mag ik my dus uitdrukken,) niet recht kon onderscheiden, het agterste gedeelte huns lyfs in een Celletje staken, en, het daar in laatende zinken, eene korte wyle in die gestalte bleeven. Naa dat zy waren weggegaan, zag ik met het bloote oog, eene kleine hoeveelheid witagtig vogt, gelaaten in den hoek des grondstuks van ieder celletje, waar in een Eitje lag: het was zo vloeibaar niet als Honig, en hadt geen smaak in 't geheel. Den volgenden dag vond ik dit vogt opgeslurpt in 't Popje, 't welk, op den vierden dag, verandert in een worm, aan welke de Werkbyen een weinig Honigs tot voedzel brengen, geduurende de eerst acht of tien dagen naa deszelfs geboorte. Naa dien tyd houden zy op met voedzel te geeven: want zy sluiten de Celletjes digt, waar deeze Wormpjes nog tien dagen in opgeslooten blyven, staande welken tyd zy verscheide veranderingen ondergaan, te lang om hier gemeld te worden. Om my van de weezenlykheid deezer waarneeminge te verzekeren, en te bewyzen, dat de Eitjes door de Mannetjes bevrugt worden, en dat hunne tegenwoordigheid noodig is op den tyd der Broedinge, deed ik de volgende Proeven. Ik liet in den korf de Koninginne alleen met Werkbyen, zonder eenige Hommelbyen, om te zien of de Eitjes, door haar gelegd, vrugtbaar zouden weezen. Ik nam, ten dien einde, een zwerm, stortte alle de Byen in een tobbe met water, liet ze daar in blyven tot ze geheel buiten bezef waren, 't welk my gelegenheid gaf om de Hommelbyen te onderscheiden, zonder eenig gevaar te loopen van gestooken te worden. Naa dat ik de Werkbyen en haare Koninginne, uit dien bedwelmden staat, had doen bekomen, door ze op een papier in de zon uit te spreiden, plaatste ik ze weder in een Glazen-korf, waar zy welhaast, naar gewoonte, begonnen te arbeiden: de Koningin lag Eitjes, die ik weinig dagt dat bevrugt zouden weezen: dewyl ik, myns oordeels, alle de Hommelbyen of Mannetjes hadt afgezonderd; ik lette daar om niet op deeze Byen. Dan, naa 't verloop van twintig da- | |
[pagina 83]
| |
gen, (den gewoonen tyd van 't uitkomen,) bevond ik eenige der Eitjes in Byen veranderd, zommige bedorven, en verscheide Celletjes met Honig gevuld. Terstond maakte ik hier uit op, dat eenige der Mannetjes myne opmerking, by het uitzoeken, ontglipt zynde, alleen een gedeelte der Eitjes bevrugt hadden; maar, om myzelven te vergewissen van de waarheid myner veronderstellinge, oordeelde ik het noodig den ganschen broedkoek, die in den Korf was, weg te neemen, en dus de Byen te noodzaaken een nieuwen voorraad te vervaardigen; volstrekt beslooten hebbende nauwkeurig haare beweegingen gade te slaan, als 'er nieuwe Eitjes in de Celletjes gelegd waren. - Dit deed ik, en eindelyk werd de verborgenheid ontdekt. Op den tweeden dag, naa dat de Eitjes in de Celletjes gelegd waren, ontdekte ik dezelfde werkzaamheid, in myne voorgaande Proefneeming beschreeven, naamlyk, dat de Byen in de gedaante van een gordyn hingen, terwyl andere het agterlyf in de Celletjes staken. Ik bragt toen myn hand in den korf, brak een stuk van den koek af, waar in twee van deeze Insecten waren, die ik hield om nader te onderzoeken. Ik vond in geen van beiden een Angel, (eene hoedanigheid aan de Hommelbyen alleen eigen,) en ze ontleedende, ontdekte ik, met behulp van dollonds Microscoop, in haar, de vier Cylindrische lichaampjes, die het lymerig witagtig vogt, door miraldi in de grooter Hommelbyen waargenomen, begreepen. Tot dien tyd toe nog geen onderscheidende grootte der Hommelbyen waargenomen hebbende, floeg ik terstond de stukken over de Byen, door miraldi en reaumur, in 't licht gegeeven, open, en zag, hoe zy dit onderscheid dikmaals hadden aangetekend. Ik heb reeds, hier boven, het hoofdzaakelyke hunner waarneemingen, op dit stuk, vermeld. De rede van dit onderscheid moest onder andere Verborgenheden der Natuure geplaatst worden. Ik vond het daarom noodzaaklyk, in myne volgende proeven, nauwlettender te weezen in het verdelgen der Mannetjes, zelfs der geenen, die ik vermoedde van deeze Sexe te weezen. Andermaal dompelde ik die zelfde Byen in 't water, en toen ze my voorkwamen in een bedwelmden ftaat te weezen, drukte ik elk derzelven zagtlyk tusschen myne vingers, om de zulken, die met Angels gewapend waren, te onderscheiden van die 'er geene hadden, en dus alle te verdelgen, die ik kon denken Mannetjes te zyn. Van | |
[pagina 84]
| |
deezen vond ik 'er zeven- en vyftig, even groot als Werkbyen, een weinig witagtig vogts uitgeevende op de drukking der vingeren. Ik doodde ze alle: en plaatste de Zwerm weder in den Glazen-korf, daar zy onmiddelyk op nieuw den arbeid begonnen, en Celletjes bouwden. Op den vierden of vyfden dag, zeer vroeg in den morgenstond, had ik het genoegen van te zien dat de Koninginne haar Eitjes in de Celletjes lag, steekende het agterste gedeelte haars lyfs in elk derzelve. Ik bleef op de wagt het grootste gedeelte der volgende dagen; doch kon niets ontwaar worden van 't geen ik te vooren gezien hadt. De Eitjes, in stede van, naa den vierden dag, op de gewoone wyze, te veranderen, vond ik in denzelfden staat als zy waren op den eersten dag, uitgenomen eenige met Honig overdekt. Dan 's anderen daags, omtrent den middag, gebeurde 'er iets zonderlings: alle de Byen verlieten haar eigen Korf, en deeden haar best om in eenen digt bystaanden Korf te geraaken: aan den voet van deezen vond ik haare Koningin dood liggen, buiten twyfel in het gevegt gesneuveld. Van deeze gebeurtenis kan ik niet wel eene andere reden geeven, dan dat de sterke trek om het geslacht voort te zetten, zo duidelyk in deeze Insecten te bespeuren, en waar toe de medewerking der Mannetjes zo volstrekt noodzaaklyk schynt, haar bewoog om haare eigene wooning te verlaaten, waar in geene Mannetjes gevonden werden, en verblyf te neemen in eene andere, die, wel van Mannetjes voorzien zynde, beter strekte ter beantwoording van haar oogmerk. Indien dit niet genoegzaam is om den Leezer te overtuigen van de noodzaaklykheid, dat de Mannetjes deel moeten hebben in de vrugting der Eitjes, zal de volgende Proeve, zo ik my verbeeld, niet missen hem des te verzekeren. Ik nam het stuk uit den korf, 't welk, gelyk ik hier boven aanmerkte, niet bevrugt was, ik verdeelde 't zelve in twee deelen: het eene zette ik onder een glazen klok, No. 1, met Honig tot voedzel der Byen; ik droeg zorg om 'er eene Koningin, doch geen Hommelbyen, onder de Byen daar in te laaten. Het andere deel plaatste ik desgelyks onder een glazen klok, No. 2, met eenige weinige Hommelbyen, eene Koningin, en een aantal Werkbyen. De uitslag was, dat 'er, in het glas No. 1, geen bevrugting geschiedde: de Eitjes bleeven in den zelfden staat als toen ze in 't glas gedaan werden, en op den zevenden dag de Byen vryheid geevende, vlogen zy alle weg, even als in | |
[pagina 85]
| |
de voorgaande proeve. Doch in het glas No. 2, bespeurde ik, den eigen dag naa dat de Byen 'er onder gezet waren, de bevrugting der Eitjes, door de Hommelbyen in elk celletje 't welk dezelve bevatte: de Byen verlieten haar Korf niet, toen ik ze vryheid gaf om uit te vliegen, en, in het tydsverloop van twintig dagen, onderging ieder Eitje de bovengemelde noodzaaklyke veranderingen, en zy maakten eene vry talryke Volkplanting uit, waar in ik, tot myne groote verwondering, twee Koninginnen vond. Volkomen verzekerd van de bevrugting der Eitjes door de Mannetjes, liet ik af hier op eenige verdere Proefneemingen in 't werk te stellen: my meer bekommerende, om, zo 't my mogelyk was, reden te geeven van 't verschynzel deezer nieuwe Koninginne. Ik giste, dat ik, of twee Koninginnen, in plaats van ééne, zou gelaaten hebben by de Byen, onder dit Glas gezet, of anders, dat de Byen, door eenig middel, haar byzonder eigen, een anders gemeene By in eene Koningin konden hervormen. Om dit te toetzen, herhaalde ik de Proefneeming, met eene verandering. Ik maakte vier Glazen-korven te krygen, van boven plat, die ik beter keurde dan de klokswyze, door my voorheen gebruikt, dewyl ik dan nauwkeuriger kon zien wat 'er gebeurde. Ik nam een groot stuk Broed uit een ouden Korf, en 't zelve verdeeld hebbende in verscheide stukken, deed ik 'er eenigen die Eitjes, Wormpjes, Popjes, Honig, enz., in zich hadden onder elk der gemelde glazen, en plaatste in elk een genoegzaam aantal Werkbyen, by welke ik eenige Hommelbyen liet; doch droeg zorge dat 'er zich geene Koningin onder bevondt. De Byen, zich zonder Koningin bevindende, maakten een vreemd geraas en gedommel, 't welk omtrent twee dagen aanhieldt: deeze verstreeken zynde, bedaarden zy, en gingen aan 't werk; op den vierden dag bespeurde ik, in elken Korf het begin van een Celletje voor een Koningin; een gewis voorteken dat een der ingeslootene Wormpjes welhaast in eene Koningin zou hervormd worden. Het Celletje der Koninginne bykans vervaardigd zynde, waagde ik het eene opening te maaken, waar de Byen konden uitvliegen, en bevond dat ze zo geregeld wederkeerden als zy doen in Gemeene Korven, en geene neiging altoos betoonden om haare woonstede te verlaaten. Om kort te gaan, naa | |
[pagina 86]
| |
het verloop van twintig dagen ontdekte ik vier Jonge Keninginnen onder dit nieuwe geslacht. Aan een der Leden van deeze Universiteit, welbedreeven in de Natuurlyke Historie der Byen, den uitslag deezer Proeven mededeelende, oordeelde hy het noodig dezelve te herhaalen, om des te beter verzekerd te zyn van een verschynzel zo onwaarschynlyk, dat de Eitjes, door de Natuur geschikt om Gemeene of Werkbyen voort te brengen, hervormd zouden worden in Wyfjes of Koninginnen. Hy bragt eene tegenwerping in 't midden, die, by de uitgave van schirachs werk, het welk kort daar naa het licht zag, blykt ook dien Heer tegengeworpen te zyn, door zyn Schoonbroeder den Heer withelmi; hier in bestaande, dat de Koningin-By eens Korfs, behalven de Eitjes, welke zy in de Celletjes der Koninginnen legt, ook Wyfjes of Koninginne Eitjes hadt kunnen leggen, of in de gemeene Celletjes, of in verscheide deelen des Korfs. Hy veronderstelde, verder, dat in de stukken Broed, by de laatstgenome Proeven gebruikt ter voortbrenginge van eene Koninginne, steeds één of meer van deeze Koninginne Eitjes, of liever de Wormpjes, daar uit voortkomende, begreepen geweest waren. Maar de kragt deezer tegenwerpinge werd, kort daar op, weggenomen, door denzelfden gelukkigen uitslag, die eene menigte van Proeven, naderhand genomen, bekroonde: derzelver verhaal zou hier te lang vallen; en deeze Heer, zo wel als de Schoonbroeder van den Eerwaardigen schirach, vondt zich, eindelyk, gedrongen te erkennen, dat de Werkbyen het vermogen hebben om een gemeen Onderdaan ten Throon te heffen, wanneer het Gemeenebest eene Koningin behoeft; en dat, diensvolgens, elke Worm in den Korf in staat is, om, in zekere omstandigheden, de Moeder van een volgend Geslacht te worden: dat dezelve deeze gedaanteverwisseling tot Koningin deels verschuldigd is aan de uitsteekende grootte van het Celletje, en de byzondere plaatzing in 't zelve; doch voornaamlyk aan een zeker voedzel, naar dien toestand geschikt, en zorgvuldig toegediend door de Werkbyen, zo lang de staat van Worm duurt, waar door, en misschien door andere middelen, tot nog onbekend, de ontwikkeling en uitbreiding van het beginzel der Vrouwlyke deelen, vooraf bestaande, te wege gebragt wordt, en die verscheidenheden in grootte en gedaante voortkomen, die naderhand de Koningin, op | |
[pagina 87]
| |
eene zo zigtbaare wyze onderscheiden van de Gemeene Werkbyen. Voorts blykt het ten klaarsten, uit de Proeven door den Heer schirach en my genomen, hoe het algemeen omhelsde gevoelen, dat de Koninginne eene byzondere soort van Eitjes legt, byzonder geschikt om andere Koninginnen voort te brengen, eene dwaaling is. De gelykvormigheid myner ontdekkingen met die van den Hoogduitschen Natuurkenner, in 't bewyzen van de Sexe der Gemeene Byen, streelt my niet weinig; hoe zeer wy ook van elkander verschillen, wat den dienst der Mannetjes of Hommelbyen betreft, die hy, gelyk wy voorheen zagen, voor geheel nutloos hieldt. Het smaakt my desgelyks niet weinig, dat onze Proeven, wegens het voortbrengen eener Koninginne uit een gemeen Eitje, zo wonder wel zamenstemmen. Ten besluite zal ik nog aanwyzen, welk voordeel uit deeze waarneemingen te trekken zy, het voordeel naamlyk om Kunstzwermen of nieuwe Volkplantingen te maaken, of, met andere woorden, de middelen te verschaffen, om deeze nutte Insecten sterk te doen vermenigvuldigen: een stuk van eenig aanbelang voor dit Koningryk, [en ook voor ons Land,] als zynde dit het eenig middel om den jaarlykschen uitvoer van verbaazende sommen gelds, om Wasch te koopen, voor te komen: het niet onderhouden van een genoegzaam aantal Byen, om 't zelve te vergaderen, doet ons elk saisoen veel verliezen. Het in 't werkstellen van deeze nieuwe kunst heeft, gelyk de Eerw. schirach ons berigt, zich verspreid door den Opper Lausnitz, den Palts, Boheme, Beijeren, Silesie, en zelfs in Poolen. In eenige deezer opgemelde Landschappen heeft de Regeering hier toe de hand gebooden, en daar aan bescherming verleend. Zelfs heeft de Keizerin van Rusland dit stuk van zo veel aanbelangs gerekend, dat ze iemand na Klein Bautzen gezonden heeft, om in de algemeene beginzelen, en de geringste byzonderheden, van deeze nieuwe Kunst onderweezen te worden. |
|