Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Verhandeling over den aanwas der kennisse van de gezaligden hier namaals.EEn juist, een volmaakt denkbeeld te willen vormen, van het oneindige Wezen, dat onasmetelyke volmaaktheden bezit, kan niet anders aangemerkt worden, dan als eene pooging, te zwaarwigtig voor menschelyke vermogens, te hoog voor bepaalde verstanden, te groot voor bekrompen vernuften, en te uitgestrekt om door zwakke begrippen bevat te kunnen worden. - En [ge]lyk dit plaats heeft omtrent dien eersten Oorsprong aller dingen, even zo is 't gesteld met opzigt tot zyne Werken. Wy bekrompen, nauw beperkte vernuften, zyn even zo min in staat, om juiste, om volmaakte denkbeelden te vormen van alle de werken, van alle de handelwyzen, de byzondere bestieringen van dit aanbidlyk Wezen; en nog veel minder is 't ons mooglyk, deszelfs oogmerken, en wyze einden, altoos te kunnen nagaan. En is dit waarheid, met betrekking tot Gods werken en handelingen, die wy gestadig voor onze oogen hebben; - hoe veel minder is 't dan te wagten, dat wy, kortziende menschen, volmaakte kundigheden van de Hemelsche, van de bovenmaansche zaken zouden bezitten? van zaken zo ver buiten ons bereik, zo oneindig boven ons vermogen verheven. Bezitten wy van de Godheid, en zyne oneindige werken, welken ons gezigt gestadig beschouwen kan, niet dan maar zeer bekrompe begrippen; hoe flaauwe denkbeelden kunnen wy ons dan slegts vormen, van die genadige handelwyze, welke God hier namaals houden zal, met die genen, welken in zyne eindelooze Liefde en Vriendschap zullen delen? - ‘Geliefde, zegt Joannes, daarom met regt, nu zyn wy Kinderen Gods, doch het is noch niet geopenbaard, wat wy zyn zullen. Dit weten wy, als Hy zal geopenbaard zyn, dan zullen | |
[pagina 46]
| |
wy Hem gelyk wezen; want wy zullen Hem zien gelyk Hy is’. - Wanneer men dit nagaat, bevroed men ligt, dat elk, wat wy ons van dien staat voorstellen, wat wy daar van zeggen, buiten het geen Gods eeuwig Woord ons dien aangaande met duidelyke woorden berigt, dat het namentlyk is ‘een zeer uitnemend gewigt van Heerlykheid’, dat alles, wat men 'er meer van zegt, niet verder gebragt kan worden, dan tot een minderen of meerderen trap van waarschynlykheid. - Uit dien hoofde moet dan ook alles, wat wy over dit wigtig stuk zeggen, in de ootmoedigste, in de nedrigste gedagten van ons zelven geschieden; in de bewustheid, dat wy zwakke Stervelingen van dat Godlyk licht niets meêr dan enkele schemeringen, of, op zyn hoogst genomen, eenige flauwe stralen ontdekken. Dan met dit alles kan het ons, schoon wy 'er weinig van weten, niet ongeoorlofd zyn, eenige byzonderheden, aangaande dezen allergelukkigsten staat, het toppunt van 's menschen volmaaktheid, met een hart vol van de vereischte eerbied, met diep ontzag, met ootmoedige nedrigheid, eenig nauwkeurig onderzoek te doen. - Tot deze soort van byzonderheden betrekken wy, zo we oordelen, onder anderen, met regt, het denkbeeld van den gestadigen aanwas der kennisse der gezaligden; dat sommigen ten sterkste voorstaan, terwyl anderen het wraken, als strydig met het denkbeeld van volmaaktheid. Het lust my, in dit stuk tot het eerste gevoelen overhellende, eens te beproeven, in hoe verre het my mogelyk zy, overtuigelyk te doen zien, dat deze stelling het denkbeeld der volmaaktheid geenzins verwoest; maar in tegendeel ondersteunt en versterkt. - Ik zal ten dien einde eerst zulke zaken voordragen, die onmiddelyk opzigt hebben op den mensch; en ten tweden zulken, die buiten den mensch zyn. - Dan eer ik hier mede een aanvang make, zal 't zyne nuttigheid hebben, vooraf nog iets te zeggen wegens de volmaaktheid, en te bepalen, hoe we dezelve te begrypen hebben. Daar is naamlyk eene volstrekte, en eene betrekkelyke volmaaktheid. De eerste kent noch eind noch palen, en kan niet toenemen, om dat zy oneindig, onveranderlyk en altoos noodzakelyk dezelfde is. - Men begrypt wel dra, dat deze volmaaktheid niets anders, dan het oneindig volmaakt Opperwezen alleen toekomt; en dat het zelfs deze volmaaktheid aan geen ander Wezen kan mededelen; gemerkt God zyns gelyken niet kan | |
[pagina 47]
| |
voortbrengen, gene Goden, of Wezens van dezelfde Natuur als hy bezit, kan telen: dewyl God zelve als dan den eersten stap van de volmaaktheid tot de onvolmaaktheid doen zou, het geen de klaarblykelykste tegenzeggelykheid insluit. - Dan de twede of betrekkelyke volmaaktheid is eene volmaaktheid, tot welke de mensch kan komen; die hy kan bezitten, zonder immermeer tot de hoogste of volstrekte volmaaktheid te kunnen geraken. - Dus was, by voorbeeld, het eerste paar menschen volmaakt in den staat der Regtheid; wanneer men dien staat betrekkelyk maakt tot den genen, waar toe ze eerlang verviel. - Men houde deze noodzaaklyke onderscheiding der volmaaktheid wel in gedagten, en ga dan met my na, hoe alles samenloope, om de bovengemelde stelling, ten aanzien van de betrekkelyke volmaaktheid, voor welke de Mensch alleen vatbaar is, te begunstigen. Bepalen wy ons hier toe, in de eerste plaatze, tot het geen onmiddelyk betrekking heeft op den mensch; we zullen, zo we met de vereischte oplettendheid te werk gaan, en onze aandagt op 's menschen natuur vestigen, terstond gewaar worden, dat we den Mensch altoos hebben te beschouwen als een eindig en bepaald Schepzel, dat in alle zyne vermogens binnen zekere palen beperkt is. Dit zo zynde, kan de mensch tot genen staat, hoe voordelig hoe volmaakt ook, gebragt worden, of hy blyft altoos een mensch, en kan nimmer hooger aangemerkt worden, dan als een Wezen, dat slegts bepaalde vermogens bezit. Zonder opzettelyk de eigenschappen van het Lighaam te onderzoeken, om daar uit tot de bepaaldheid van den mensch te redeneren, bepaal ik my thans alleenlyk tot 's menschen edelste deel; zyn denkend, zyn geestlyk wezen. Dit zelfs is geenzins oneindig, en kan, zo men gegrond beweren mag, nimmer oneindig worden in kennis. - De Alwetendheid is eene eigenschap, die alleen der Godheid toekomt. - Het Verstand, de Wetenschap van een geschapen Wezen, hoe groot ook, moet altoos beperkt blyven, waar of hoe men het zelve ook begrype. - Alles te weten, en nochtans een Schepzel te zyn, sluit in zich tegenzeggelykheden, die niet overeengebragt kunnen worden. - Alle Schepzels bewegen zich in hunne byzondere, in hunne eigen kringen, door den Oneindigen Alwyzen bepaald; en hoe voortreffelyk, hoe volmaakt zy ook, in betrekking tot anderen, of die van hun eigen zoort zyn, ze kunnen zich echter | |
[pagina 48]
| |
nooit buiten dezelven bewegen. - Men vind deze orde in allerleie rangen en classen der schepzelen zo nauwkeurig waargenomen, dat ieder zoort, hoe na het een ook aan het ander moge komen, nochtans binnen zynen eigen kring blyve. - Men ontdekt zeer doorslepen, zeer vernuftige dieren, die het laagste zoort van menschen ten uiterste naby komen. Men vind onder de redelyke Schepzels menschen, die een verstand hebben als een Engel. - 'Er zyn veelligt Engelen, die, in den rang der Schepzelen, het naast aan de Godheid komen. - Dan gene van alle deze Schepzelen nochtans zal zich ooit buiten zynen kring kunnen uitbreiden; hoe voortreffelyk het ook zyn moge, en uitsteke in den rang, onder welken het behoort. - De Alwyze heeft zyne Schepzels al trapswyze volmaakter gevormd; en zulke Schepzels, welke het naast aan de volmaaktheid komen, zyn ook in de onmiddelyke nabyheid van God; zy staan voor zynen throon, zy dienen Hem. - Maar nochtans blyven deze Throongeesten Engelen, kunnen nimmer de volmaaktheid der Godheid bereiken: en even zo is het gelegen met al het overige geschapenen, nooit zal een Beest een Mensch, een Mensch een Engel, noch een Engel God worden. - De Wyze Schepper heeft, niet zonder de gewigtigste reden, in al het geschapene, deze nette orde gelegd; welke wy, in alle hare omstandigheden, met gene mogelykheid kunnen naspooren. Ieder Schepzel blyft gevolglyk altoos dat gene, dat het is; en moet binnen dien kring blyven, voor welken God het geschikt heeft, om zich daar in te bewegen. - Een mensch moet dierhalven ook altyd een mensch blyven, dat is, een Schepzel van zynen Maker afhankelyk, bepaald in zyne vermogens, en dus ook altyd bepaald in zyne Kundigheid en Wetenschappen. - Begryp dan den staat der gezaligden tot den allerhoogsten trap der volmaaktheid dien zy beklimmen kunnen; de mensch zal echter nimmer ophouden een mensch te zyn; en dus kan men deszelfs volmaaktheid nooit hoger aanmerken, dan als eene betrekkelyke. - Hoe volmaakt dierhalven onze Wetenschappen in dien eeuwigen gelukstaat ook zyn mogen; hoe wyd zig onze kennis dan moge uitbreiden, nimmer kan ze de volmaaktheid der Godlyke Wetenschap bereiken; nooit zal ze tot dat hoogste toppunt van Wysheid geraken. En is dit waarheid, kan onze kennis dien trap nooit bereiken, | |
[pagina 49]
| |
zo moet die altoos beneden de Godlyke blyven; zou 'er dan eenige ongerymdheid in liggen, te stellen, dat ze ook geduurig kan toenemen, toenemen tot in eeuwigheid? dat ze trapswyze voortga, en echter volmaakt is? dat ze gestadig vordere, zonder dat de zaligheid hier door het geringste verminderd, of verkleind worde? Zulks loopt, evenwel, zal hier mogelyk iemand zeggen, aan tegens het denkbeeld, 't geen wy van den staat der volmaaktheid vormen. Doch deze tegenwerping zou ik met eene zoortgelyke kunnen oplossen; namentlyk met te vragen: Wie heeft ooit den aanwas van kennis aangezien voor eene onvol maaktheid; voor iets, dat den mensch ongelukkiger zou maken? - dan ik zal, op het einde dezer Verhandeling, veelligt nog wel nadere gelegenheid krygen, om die bedenking met een woord te wederleggen. - By aldien men inmiddels twyfelen mogte, of zulk een staat den naam van volmaakt wel verdiene, zo stelle men denzelven maar betrekkelyk tot dien, waar in de mensch hier op Aarde verkeert. - Zal de staat hier namaals, by dezen vergeleken, niet een staat van volkomen volmaaktheid zyn? - Dezelve zal door gene inmengzels van leed of jammeren vergiftigd worden. - Het verstand zal opgeklaard en 't oordeel verlicht zyn: daar benevens zullen de vermogens der ziele veel uitgebreider worden. - Maar met dit alles kan het verstand nog geduurig toenemen, en de ziel kundigheden verkrygen van zaken, welken haar hier in den tyd nog niet voorgekomen waren. - Zullen wy den mensch, om hem als gelukkig te beschouwen, meer willen toekennen, dan daar hy vatbaar voor is; 't geen mogelyk zyn gelukstaat merkelyk zou verminderen? Zullen wy hem buiten den rang der menschelykheid plaatsen? om dat wy een verkeerd denkbeeld hegten aan de volmaaktheid; het zelve niet beperken tot die volmaaktheid, waar voor de Mensch slegts vatbaar is; maar 't uitbreiden tot die volstrekte volmaaktheid, welke alleen het oneindig wezen toekomt. Ik zou hier wyders kunnen aandringen, hoe ons de Heilige Schrift leert, dat 'er onderscheiden trappen in den staat der Gezaligden plaats zullen hebben; doch ik zal 'er, om niet al te langwylig te zyn, slegts weinig van aanroeren; hoewel ik anders daaruit een aantal van bewyzen aan de hand zou krygen, om het gevoelen, voor den aanwas van de kennis der Gezaligden hier namaals, | |
[pagina 50]
| |
te stavenGa naar voetnoot(*). - Dat 'er trappen in de volmaaktheid zullen gevonden worden, leert ons de Bybel zo klaar, dat elk een, die 'er maar het minst in bedreeven is, hier van ten volle overtuigd moete zyn. - Maar zullen 'er zodanige onderscheiden trappen plaats hebben, en nochtans elk van de Gelukzaligen op zich zelven volmaakt gelukzalig zyn; dan kan het ook niet anders wezen, of 'er zullen in derzelver kennis insgelyks onderscheiden trappen zyn, schoon ieder op zichzelven eene volmaakte kennis zal bezitten, even gelyk elk volmaakt gelukzalig zal zyn. - Doch zulke trappen kunnen 'er zekerlyk, gelyk een ieder terstond bezeft, in de kennis gene plaats hebben, ten zy dezelve oneindig aanwasse. Maar buiten dit alles zullen wy hier voor nog overtuigender bewyzen aantreffen, wanneer wy, volgens de voorheen gestelde orde, verder overgaan, tot de beschouwing van zaken, die buiten den mensch zyn. Ons grootste geluk tog bestaat in de kennis van den oneindigen God; in het overwegen zyner onbegrypelyke Grootheid; in de beschouwing zyner eindelooze Goedheid; en, met één woord, in de bewondering van alle zyne oneindige, onuitputtelyke volmaaktheden. - Houd uwe aandagt hier by een weinig stil; overweeg, en 't zal u ontzag, eerbied, en liefde inboezemen; 't zal een voornaaamst gedeelte uwer gelukzaligheid uitmaken; of u een voorsmaak van dezelve schenken. Overweeg, welk eene onuitputtelyke Bron de eeuwige Godheid zy! - Wat weet, wat kent de mensch van dat Wezen? - Niets buiten 't geen daar van in de H. Schrift geopenbaard is. De Gezaligden zullen, 't is waar, eene verlichter, eene opgeklaarde kennis bezitten: maar met dat alles, is dit Wezen te oneindig, om het eensklaps met het alleropgeklaarste verstand te bevatten. Het oneindige te doorgronden gaat, en zal altoos het menschelyk vermogen zo ver te boven gaan, als Gods volmaaktheden die der Stervelingen overtreffen. De stap van het eindige tot het oneindige is te wyd, de ruimte te verbazend uitgestrekt, en de Godheid veel te hoog, veel te verheven, dan dat wy, uit eenen armelyken, uit eenen bekrompen staat van kennisse, eenen stap zouden doen, die ons eensklaps tot de kennis der hoogste volmaaktheid | |
[pagina 51]
| |
brengen zou; indiervoege dat wy, op éénmaal, in één enkel tydstip, alles zouden zien en kennen, wat 'er in te kennen is; zonder verder meêr nieuwe wonderen in de zelve te ontdekken. - Ik herhaal het andermaal, de stap is te groot, om de Godheid met één enkelen opslag te doorgronden; dat zou behooren tot de eerste, de volstrekte volmaaktheid, welke het Opperwezen alleen toekomt; en waartoe geen Sterveling, in hoedanig eenen staat ook beschouwd, immermeer geraken kan. - Indien hy hier toe kwame, zou hy, van een bepaald en eindig, een onbepaald en oneindig Wezen, van een mench God zelve worden. Ja, de oneindige Godheid is eene onuitputtelyke Bron, die tot in alle eeuwigheid nieuwe wonderen zal opleveren; en dan nog zal dezelve nimmer te doorgronden zyn. - Bepaalt men zich tot de beschouwing van dat eeuwig Wezen, 'er wordt niet minder dan de eeuwigheid gevorderd, om het zelve volkomen te kennen, - en zelfs in die eeuwigheid blyft het nog de eigenste onuitputbre Bron. - Ik ken gene woorden, om my hier omtrent met genoegzame kragt uit te drukken. 't Is derhalve gene Dwepery, nopens dit stuk te belyden, dat men 'er meêr van gevoelen en levendiger indrukzels van ontwaar kan worden, dan men in staat is anderen mede te delen; en dat 'er geen mogelykheid is, om de zaak zelve eigenaartig uit te drukken. - Kunnen wy, dit overwegende, denken dat de mensch, hoe volmaakt hy ook worde, hoe volkomen zyn gelukstaat ook wezen moge, ooit zal kunnen ophouden, van in kennisst van dat onbegrypelyk Wezen toe te nemen? - zal hy niet gestadig nieuwe wonderen in het zelve ontdekken, welken hem bestendig noopen, om zyne kennis uit te breiden, en de beschouwing dezer wonderen zynen staat niet eene blyvende, eene voortduurende, volmaaktheid toeschikken? - Zal het niet een voornaamst deel van zyn eeuwig geluk uitmaken? en zal de eeuwigheid dan niet zyn eene aaneenschakeling van zaligheden, die onze begrippen oneindig overtreffen? Het is immers volstrekt onmogelyk, dat de mensch op éénmaal tot de uiterste diepte, of tot de verhevenste hoogte, zou kunnen indringen. - Eeuwig moeten de Gezaligden in een Eeuwigen God nieuwe wonderen vinden! - Van trap tot trap zal hunne kennis voortgaan; en, ô! onbegrypelyk wonder! nochtans zal de Godheid eeuwig onuitputtelyk blyven. - Hoe verheven de ken- | |
[pagina 52]
| |
nis der Gezaligden ook begrepen moge wordeu, kan men ze wel zo begrypen, dat zy ooit tot dien trap zal kunnen opklimmen, dat hun niets meêr te leeren valt, dat 'er niets meêr tot hunne Wetenschap kan bykomen, dat ze de Godheid, om zo te spreken, geheel hebben uitgeput? - Nimmer, nimmer, zal ik, tot dat denkbeeld kunnen komen. - In dat eeuwig Wezen zullen de Gezaligden eene diepte vinden, welke zy nimmer peilen kunnen. Laat ons, ter nadere bevestiginge hier van, nog met een woord van eenige der Godlyke volmaaktheden gewagen. - In alle eeuwigheid te bestaan, een Wezen te zyn, dat nooit begin genomen heeft, nooit voortgang, noch einde hebben zal; eeuwig dezelfde te zyn, zonder schaduwe van verandering; wie zal dit ooit regt begrypen? Oneindig te zyn is een eeuwig ondoorgrondbaar wonder! Overal, en in gene plaatze ingesloten te zyn; Alwetend te zyn, en dat Eeuwig; alle de byzondere oorzaken en gewrogten te kennen, en daaromtrent van eeuwigheid de bepalingen gemaakt te hebben; alle de einden naar de middelen geschikt, en die wetten van eeuwigheid vastgesteld te hebben; - met één woord, de Godlyke Overalomtegenwoordigheid, en Alwetendheid, zyne volmaaktheden, die eeuwige voorwerpen van verwondering, en onleegbare Bronnen blyven moeten. - Wie zal de diepte van Gods Wysheid in eeuwigheid doorgronden? - of wie zal de eindperken zyner Almagt bepalen? - De Oneindige Wysheid kent alle de verstanden der eindige Wezens! - zy doorgrond alles, en weet altoos de beste einden voor zich te bereiken! - Men verwondert zich vaak over de uitgebreidheid van zommiger kundigheden; maar in de Godheid is de Wysheid van alle redelyke Wezens opgesloten. - Nog meêr, zy is de Bron van alle Wysheid! - 't Is nog niet genoeg, de Godlyke Wysheid is oneindig! - De Godlyke Almagt is door geen vermogen te stuiten; al wat heerlyk, al wat voortreffelyk is, kan de Godlyke Almagt bereiken! - Zy is eene onbegrypelyke, eene oneindige volmaaktheid van God! - Zal men nu deze Godlyke Eigenschappen, die gene palen, gene perken kennen, ooit volkomen naspooren? Zullen wy tot de volmaaktheid toe den Almagtigen vinden? Is het eenigzins waarschynlyk, dat de Gezaligden zulks in éénen enkelen opslag zullen doen? Heest men niet veel re- | |
[pagina 53]
| |
den, om te gelooven, dat de kennis geduurig nieuwe trappen van vermeerdering ontvangen, en eeuwig aanwassen zal, door altoos nieuwe stof voor zich te vinden? Zal men, dit nagaande, met eenigen grond kunnen beweren, dat de Zaligen hier namaals minder volmaakt zullen zyn, als zy geduurig in de Godskennis toenemen? - Zal het hun iets van de volmaaktheid ontnemen, als zy zich bestendig op nieuw moeten verwonderen over de Godlyke Volmaaktheden? - Veel eer mag men, naar myn inzien, stellen, dat het hunne Zaligheid zal uitbreiden; en hun steeds nieuwe Bronnen van geluk openen, die de Zielen eindeloos verkwikken zullen, met wateren des Levens, welken nooit zullen ophouden te ontspringen, om de gezaligde Zielen eindeloos te drenken, en derzelver gelukstaat in eeuwigheid bestendig te maken. Oordeelt men egter dit alles niet genoegzaam ter bevestiginge van de beweerde stelling, wel aan, men sla dan verder het oog op de groote werken der Scheppinge, op die wydluftige gewrogten, welken de Almagt van den eeuwigen God uit den boezem van een enkel Niet geroepen heeft. Deze groote Werken Gods geven een allertreffendst bewys van de oneindigheid des Scheppers; en derzelver overweging zal ons, zo ik vertrouw, het denkbeeld van de trapswyze vordering der kennisse der Gezaligden ten kragtigste staven. De beschouwing dier voortbrengzelen van Gods Almagt zal ons wel dra doen opmerken, hoe veel 'er te kennen, hoe veel 'er te ontdekken zy; en dat 'er zich gestadig, hoe veel men ook wete, nog meer aan onze kennis opdoet. Hier tog moet een ieder, in verwondering opgetoogen, uitroepen: ‘Hoe groot zyn uwe Werken, ô Here’! Derzelver beschouwing boezemt, voorwaar, de Ziel een allerdiepst ontzag en eerbied in. Hoe meêr men Gods Werken overweegt, des te onbegrypelyker komt ons de Godheid voor, en des te kleiner, des te geringer word de mensch in zyn eigen oogen. - Slaan wy ons gezigt over de hoogte, beschouwen wy de werken, die zich aldaar vertoonen, wy zien in alles, wat in die bovengewesten aan ons oog voorkomt, den gedugten Vinger van eenen Almagtigen God. Slaan wy, uit die hoogte, ons gezigt op de beneden Wereld, op alles wat ons binnen den kring, waar in we ons zelven bewegen, omringt, | |
[pagina 54]
| |
wy vinden, zelfs in de allergeringste, in de allerkleinste Schepzels, de onbegrensde grootheid van den oneindigen Maker. - En slaan wy eindelyk ons gezigt op ons eigen zelve, op ons menschen, wy vinden daar aan den eenen kant de doorslaandste bewyzen van de onafmetelyke Grootheid des Scheppers, en aan den anderen kant onze eigen bekrompenheid; wy zien dan ten klaarste, dat een geschapen Wezen by de Godheid minder is, dan een enkele Druppel by den wyden Oceaan; of een allerkleinst, een allernietigst Stofje, by den ontzaglyksten Berg. - Om hier van des te dieper indruk te erlangen, en tevens te zien, hoe kragtig zulks strekke ter bevestiginge van het boven beweerde, zal 't der moeite wel waardig zyn, deze groote Werken nog wat meer byzonder te beschouwen: dan wy zullen dit, om voor tegenwoordig niet te breedvoerig te zyn, tot eene volgende gelegenheid uitstellen.
c.v.d.g.
(Het vervolg hier van in't naastkomende stukje.) |
|