| |
Winterschen-dag beschouwing,
Door Damon en Myrtil.
MYrtil! wy zouden, terwyl wy onze verkleumde handen by den haard warmen, en ledig neder zitten, wel iets verzinnen kunnen, dat ons, zo niet leerde, ten minste vermaakte. Hebt gy lust tot het aanvangen van het een of ander?
De zelfde gedachten, vriend Damon! klimmen in myn geest op. Hebt gy iets bedacht? laat ons dan, hoe eer-
| |
| |
der hoe liever, der doodsche ledigheid vaarwel zeggen.
Eene sterke neiging, om een gezang aan te heffen, vervult my.
Het was deeze neiging, die my straks al toeriep. ‘Zing liever, haardsluimerende, dan levendig dood neder te zitten’. Eene zelfde begeerte werkt dus in ons gelyktydig. Laat ons zingen: maar vergun my het onderwerp te bepaalen.
Waarom zoude ik niet? reeds weet ik waar 't op uit zal koomen. - Gy zyt der geestige Ismene niet onverschillig.
Dient dit ook, myn vriend! op dat gy, zonder schyn van uwe liefde tot Silvia te geeven, haar uwen zang kunt wyen?
Laat ons dat daar laaten, en het onderwerp van onzen zang bepaalen. Wat wilt gy -, en waar op zult gy zingen?
Het eertyds groene veld, thans het gewaad der Deugd draagende, roept my toe: ‘Laat ik het voorwerp uwer zangen zyn’.
Haare gedaante - verandering -, de witte kruinen der hooge linden -; de dikbesneeuwde daken onzer hutten, eisschen dat ik tot hen myne stem verheffe. Onze keus koomt des overeen. Zo werkt het, in éénen nagt, geheel onkennelyk geworden aardryk op onze zinnen! doch.... laat ons aanvangen: en wel, met die onbedwongenheid, die tusschen waare vrienden plaats heeft - Gy zyt de oudste.
Het eertyds groene veld, thans het wit gewaad der Deugd draagende, roept my toe: ‘Bezing my, zanggezinde Herder! bezing de groote wisseling, die my, - die alles, wat gy aanschouwt, te beurte valt! bezing alles! want alles is als nieuw’. - Hoe verwonderlyk is tegenwoordig onze Waereld! de Aarde draagt eene gryze kruin: de bladerlooze boomen, en barre stronken, roe-
| |
| |
pen my toe: ‘Zy is in 't afgaan haarer dagen! zy helt ter verstervinge!’ Uit myne laage hut, landwaards ziende, is alles doods -; alles is naar, en woest!.... ô Welk eene verandering!
De onkennelyk geworden aarde - de witte kruinen der hooge linden - de dikbesneeuwde daken onzer hutten eischen dat ik hen bezingen zal. Waar moet ik beginnen? alles is als nieuw! een geheel wit tooneel omvangt my! De wegen, - de velden, - de heuvels - hunne toppen - de dalen aan hunne voeten.... alles is wit! voor een onbekenden niet te onderscheiden; - ja voor my zelven, meest al, niet te onderscheiden:.... ô welk eene verandering!
Myne oogen, vestigen zich op de voor my liggende vlakte, die in de Lente zo oogbetoverend groen is, en met duizend keurige, geurige, en schoone bloempjes praalt.... Heb ik in deeze vlakte gezeten, en gezongen?
En land, en bosch, en berg wordt groen;
Geen sneeuwvlok daalt, geen winden woên,
Geen hagel treft de daken:
Een zagte warmte dryft het kruid,
En bloem, en gras ten velden uit,
't Geen 't hart van vreugd doet blaaken.
Heb ik aldaar zo gezongen, terwyl ik alles aanschouwde, en gevoelde, wat ik zong? ... ô Welk eene verandering!
Is het daar geweest, dat ik myn Schaapjes zag loopen - graazen - springen, en vrolyk dartelen? Is het daar geweest, dat ik, door den heuschen Myrtil ondersteund, in den schoonsten Lente-avond, terwyl alles om ons blydschap ademde, aldus aanhief.
Hoe welkoom zyt ge, Lentetyd!
Heel 't aardryk juicht! en poogt om stryd
Uw lof op 't zeerst te maalen.
Het oorbenoovrend landgekweel -
De Schoone zang der Filomeel,
Vervult en berg, en daalen.
| |
| |
Is het daar geweest, dat ik aldus zong? neen! thans zie ik niets van al het geene ik toen voor oogen had: niets! tot zelfs het vlak der Aarde, alles is ontzigtbaar, en veranderd! ... maar... ik zie de wooning van Silvia - onze buurt... ja; ik ben toch naby de plaats daar ik toen dus zong! het is zo!.... ô Welk eene verandering!
Gints, aanschouw ik het Elsenbosch, in welks kronkelige paden de Landjeugd ten reie gaat, als het met frissche en jonge bladeren bedekt is. Hoe verre verschillende is het thans, van die betoverende gedaante in de Lente! Op een geheel witten grond, staat tegenwoordig niets dan dorre stronken; wier takken, door de menigte sneeuw te zeer gedrukt, gebroken nederhangen, of dreigen te breeken onder den last hunner zwaarte. Ik zie aan den ingang die groef, waar onder het helderste water -, het zagtstvloeiend beekje, verborgen legt.... ô Ismene! Ismene! vergeefsch, zoud gy thans aan deszelfs boord zitten, om u in 't helder vogt te spiegelen, ter verzekering dat gy in de daad zo schoon zyt, als ik u vleieloos gezegt heb - als ik u menigmaal gezegt heb, en nog zegge. Dat helder beekje is niet meer! deszelfs bevroozen oppervlak is bedekt! het ligt geheel bedekt onder dezelfde stof die onze klaverveldon onkenbaar maakt...... ô welk eene veran dering!
't Is of een sterke voorjaars dauw de velden drukt;... neen! deeze vergelyking is niet juist! den dauw is nimmer die zuivere witheid eigen geweest: het oog zoude zig als dan ook verliezen in de nederdaalende vogtdeeltjes dat doet het niet! Ik zie, over eene wyde baan, verafgelegen hutten, en bosschen; maar, even als hier, geheel wit. Geen één eenig groen plekje heeft de gestolde regen vry gelaaten; zelfs niet onder die Linden, waar door het licht der Zonne nooit is heen gebroken; in welker schaduw ik, naast myne Silvia nederzittende, haar, het eerst, mynen wensch verklaarde.... Nimmer zal ik dien dag dat uur vergeeten! 't Was in den namiddag, in 't laatst van de Lente, dat wy elkanderen, naby die Linden, ontmoetten. Wy zagen elkander onverwagt: onverwagt! Wy zagen elkander, en bloosden! Ik sprak haar aan... maar hoe! en wat ik zeide weet ik niet. Wy spraken te samen: deeden eenige treden voor waards; geraakten eindelyk in de schaduw dier Linden, en
| |
| |
zaten aldaar neder.... Wie was ik toen? Damon? neen! Damon was altoos levendig, - altoos ryk van praat... thans was hy stil, beschroomd, en wist haast niets te zeggen. Zeker heeft Silvia myne verwarring gezien; zy zeide 'er egter niets van. Ik drukte haare hand... ik zeide, stamerende, dat ik haar lief had; dat.... ik weet het niet! Zy, egter, verstond my; zy zag voor haar neder... dus zaten wy! Gouden Zon! zegenryke lichtbron! waarom waart gy diestyds niet met my? gy, die de geheele aarde beschouwt, zaagt gy my niet? zaagt gy my niet naast Silvia zitten? waarom vertraagde gy niet in uwen loop? waarom snelde gy met dezelfde spoed naar de Westkim. Toen gy digt aan dezelve naderde, herkwamen wy uit onze zoete mymering; en met die herkoming, werd de zorg voor ons Vee in ons levendig. Dit zette ons aan tot scheiden - tot scheiden! eer wy onze harten nog half hadden uitgestort.... Hoe zwaar viel dit my! Duizendmaalen - na haar een zoeten nagt gewenscht te hebben, deed ik eenige stappen om van haar af te gaan; doch even zo veer maalen keerde ik weder, om haar de laatste kus te geeven.....; eindelyk!... eens moest het toch! wy verlieten elkander.
Nimmer! zal ik dien dag, - dat uur, vergeeten! Thans vervult het mynen geest geheel, om dat ik thans die lommerryke Linden - dat zielbekoorend Rustplekje, van alle schoonheid berooft zie.... Vergeefsch zou myn lieve Silvia 'er thans tragten te rusten! Tot de knieën door het sneeuw boorende, zou zy bezwyken, eer zy tot het gewenschte plekje maar halverwege genaderd was.... ô Welk eene verandering!
Wondre gedaante verliezing! waar van zoude ik nu een Kransje voor myne Ismene maaken? waar zoude ik bloempjes vinden, indien ik voor haar een tak wenschte te vervaardigen? Zo even wilde ik buiten treeden, maar het vliegende Sneeuw door den gonzenden wind, als het zand van den oever der Zee, voortgedreeven, vloog my in de oogen, zo dat ik naauwlyks konde zien; - ik keerde haastig weder te rug..... ô Welk een naare dag is deeze, by die schoone dagen in de Lente, wanneer alles danst, en juicht! Ik zie ginter de hekken waar in ik, des Zomers, myn wol-vee jaag, om het te scheeren; dat gezigt verzekert my, dat daar naast myne Schaapjes graazen, als de Lente gras en klaver strooit: zoude ik anders
| |
| |
wel zeggen kunnen: ‘Daar, Myrtil, zat gy, toen het Kieftje van zyn nestje op vloog, en om u heen dwarlde; - de Leeuwrik boven u in de lucht zweefde. Daar zat gy, toen de Spreeuw floot: of met een Stroohalm, om zyn nestje te verryken, van u weg vloog. Daar zat gy, terwyl de Musch tjilpte, - de Oijevaar klepte, - de Koekkoek zyn naam snapte, en al het geschapene, op verschillende wyze, vreugd en vrolykheid aanduidde.’ - Zoude ik dat anders wel zeggen kunnen? ja, kan ik het thans, genoegzaam overreed, wel zeggen? Heden zie ik van dat alles niets! Geen één eenig vliegertje zweeft door, - of huppelt op de takjes: zy zyn allen naar elders geweeken, daar de lucht min streng is, - en daar zy voedzel kunnen vinden..... Hun vertrek is wys! zy zouden hier nu van honger sterven: ten zy onze buurt vervuld ware met goedaartige Ismenes, om hen zo lang te voeden, als het aardryk onder de Sneeuw bedolven ligt..... Maar, hoe wisten zy dat deeze groote verandering zoude invallen? reeds lang voor deezen dag hebben zy onze velden en bosschen verlaaten.... hoe wisten zy het?.... welk eene vraag! Onze Dorp-Zwaanen keerden onlangs, zo dra de wateren bevroozen waren, van een verren afstand, trapvoetende herwaards, om, even als in den voorigen winter, door de handen der menschen gevoed te worden. Durven wy gelooven de eenigste Schepzelen te zyn, wien het vermogen is gegeeven van te kunnen gadeslaan en te onthouden? Neen! dit waar te trotsch gewaand. Het redelooze vee heeft eene kennisse verkregen, genoegzaam voor hunne soort, - en ter hunne zelfbewaaring: die kennis heeft hen aangezet ons te verlaaten, toen de tyd daar toe was op gedaagd. - Zy hebben ons verlaaten! alles heeft ons verlaaten, tot zelfs de kratschende Kraay!.... ô Welk eene verandering!
't Is of ik my agter het Elsen-boch bevinde, in welks zandige uitgestrektheid het oog niets anders aanschouwt, dan onregelmaatige vlakten en hoogten. Laage, en verhevene Sneeuwhoopen zyn op onze velden geworpen! min hoog dan die zandbergen, maar anders gelyk in gedaante: 't welk my doet neigen om te gelooven, dat ze beiden op eene zelfde wyze voortgebragt zyn, - door aanblaazing des Winds..... Verwonderenswaardig is deeze herschepping! Hoe is het mogelyk, dat ze zyn
| |
| |
kan! dat ze zyn kan, in zulk een korten tyd! Gisteren morgen was 'er nog geen Sneeuwvlokje nedergedaald; - alles was kennelyk: de kleinste akker vertoonde zich geheel tusschen zyne afscheidinge. Thans is het eene ruimte - een veld: veel gelykende naar een verdronken Oord; welks wateren alleen de huizen en boomen onoverstroomd gelaaten hebben; ter herkenning dat het de zelfde Oord is.
Wie hadt deeze groote verandering durven voorzeggen, buiten de oude Menalcus? niemand! Hy alleen kon, door zyne oplettendheid, het met zekerheid voorspellen, 'Er zal Sneeuw komen, voerde hy my gisteren morgen te gemoet; - de lucht verdikt, - 't word koud, - de wind gaat naar het Z.Z. O, en verder; - van daar krygen wy zwaare regens. - Waren wy drie maanden vroeger, 'er zou een sterke regen nederdaalen; nu zal de Koude het vogt doen stollen, en tot Sneeuw gemaakt nederwerpen. Dus zeide hy: het is zo uitgekomen. Leert de opmerking zulke voorspellingen? Laat ik dan, van dit uur af, de verschynzels van de natuur gade slaan; deeze kennis kan niet anders dan nuttig weezen.
Welk eene verandering van Tooneel heeft deeze gestolde regenvloed voortgebragt! allerwegen zyn die dingen als van gedaante en aart verwisseld. Gints heeft zig een dyk gevorind, puntig afgesneden, snel, en daar met diepe groeven ingehouwen; verder staan heuvels als in 't wilde, over eene wyde uitgestrektheid neder geworpen. Ik zie dorpwaards..., welk eene vertooning! aan de eene zyde zyn de hutten geheel door de Sneeuw bedekt; .... lieve Silvia! gelukkig, dat de deur van uwe wooning ten Westen zy; aan de overstaande zyde, is uw huis, tot aan het dak onder de Sneeuw begraaven; gelukkig? zagt! ware het anders, ik zou immers, met myne Spa, een weg door dien Snecuwberg maaken? haar aldus eens te zien en te spreeken koomen? en door myne dienstvaardigheid mogelyk aangenaam in haare oogen kunnen worden? aangenaam worden? .... ô Wat is de Liefde vleiende, zo lang 'er slegts een vonkje van hoop overig is....
Gy zwygt? Damon! hebt gy 't voorwerp onzer beschouwing geheel uit het oog verlooren? of al genoeg gade geslagen? immers neen! het voorwerp is te verwonderende - te werkende op de zinnen, om reeds stil te zwygen.
| |
| |
Gy hebt gelyk, Myrtil! maar welk een jaargety heeft geene voortbrengzels, ter verwondering? Laat ons, eer wy scheiden, 'er even over praaten: ik ben beschouwens moede. Deeze verandering is verwonderende! maar is zy het meerder dan de groei van eene takje, dat, een maand te vooren, in myne handen een droog stukje hout was? Is ze verwonderlyker dan die zomerverschynselen, die schriken verbaasdheid rond voeren? dan die najaarsstormen, die onze hutten op hunne grondslagen doen waggelen? Welk verschynzel in de natuur is niet verwonderenswaardig, als men het wel beschouwt? De Zon ryst op na het Oosten, wandelt den Aardbol rond; staat, na de wenteling eens jaars, weder in het zelfde punt.... het konstigste uurwerk is onmogelyk tot die geregelde maat of beweeging te brengen.... is dit niet verwonderende? Is het groeien onzer velden, - het bloeien onzer boomen, - het zetten - en rypen der vruchten.... is dat alles niet verwonderende?
Alles! vriendelyke Herder! de aart van het kleenste Stofje zelfs is zo. Maar het eene verschynzel werkt sterker dan het ander op de zinnen; om dat het eene zig meer dan het andere voordoet; wy worden gewoon aan alles, 't geen wy dagelyks voor oogen hebben. De schoone morgens in de Lente, en den Zomer, zouden, indien zy zeldzaam te zien waren, door veele menschen worden gade geslagen: nu zyn 'er maar weinigen, die om het heerlykste tooneel, dat gezien kan worden, hunne rustplaatzen willen verlaaten. Evenwel is de tegenwoordige gedaante-verandering onzer Aarde zeer wonderlyk! De oplettende Menalcus mag zeggen, dat ze voorvalt, als de koude lucht het nedervallend vogt doet stollen: dat gelooven wy. - Maar hoe geschiedt dat? hoe vormt de enkele koude die geregelde Sneeuw-Sterren, en andere regelmaatige gedaanten. Ja, ze valt voor als de koude ons luchtgewest aandoet; doch, daar wy menschen niets van dat alles kunnen uitwerken, daar blyft ieder verschynsel, - daar blyft de tegenwoordige verandering, niet te min een konstgewrogt van een, voor ons overal blykend, doch onbegrypelyk, alvermogend Konstenaar.
Hoe wys - hoe wel doet gy! in de werkstukken der
| |
| |
Natuur, dien magtigen Werkmeester te beschouwen, die ons deeze verandering deed toekomen; 'er tevens voorwerpen in te vinden, die u elk oogmerk van zyn aanweezen verzekeren; en u, ter zyner grootmaaking en eerbied, opwekken. Wie zou u, daar gy zulk een goed hart bezit, - alles zo loflyk opmerkt, en zo wys toepast, niet ten Vriend begeeren? Laat ons dikwyls zamenkoomen, heusche Myrtil! het zal den band, die ons reeds bindt, naauwer toetrekken; en wy zullen, in den Winter van ons leeven, als onze hairen door de Sneeuw des ouderdoms wit geworden zyn, van het beschouwen van een Winterschen-dag tot ons zelven overgaan, en zeggen: ‘Niets is op aarde bestendig! alles is verwisseling! Even zo als het groene Veld, door de ruwe hand van den Herfst, word ingeleid in het doodsche ryk van den Winter; - zo word de Zomer van 's menschen leven, door den Herfst in hunnen Winter overgebragt, om eerlang tot het ryk des Doods in te gaan’.
Voltooi, uw werk barre Winter! maak de Wateren tot eene vaste Stof; - het aardryk tot een harden klomp. Uwer overheersching is paal en perk gesteld! de Lente zal u opvolgen; om, even als het morgenlicht, na het wyken van een pikdonkeren nagt, des te heerlyker te voorschyn te treeden.
's Levens Herfst! volg onzen Zomer! Winter! breng dien Herfst ten val!
Voer ons in die schoone Lente, die geen Winter volgen zal.
j.v.p.
|
|