Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBybel- en Zededichten van Gerrit Paape. Tweede Deel. Te Delft by E. v.d. Smout, 1778. Behalven het Voorwerk, enz. 324 bladz. in gr. octavo.Het character van een Godvrugtig Dichter, die op een vloeibaaren trant schryft, straalt in dit tweede Deel, even als in het eersteGa naar voetnoot(†), door. 's Mans Bybel- en Zededichten zyn opwekkelyk; zyn Liefdehandel, zo als hy eenige t'zaamgevoegde Dichtstukken noemt, betrekkelyk tot zyne Echtkeuze en voltrokken Huwelyk, mag men, in een goeden zin, Godsdienstige Minnezangen noemen, als gedicht, door een Minnaar, die de Godsvrugt ter harte neemt; en de voorts daar aan volgende Mengeldichten, die over verschillende onderwerpen gaan, behelzen allen stichtelyke leeringen, welken de Heer Paape op eene inneemende wyze voordraagt. Hy behandelt alle soorten van stoffen met eene ongedwongen deftigheid, die gemeenlyk vergezeld gaat van eene | |
[pagina 613]
| |
natuurlyke leevendigheid, welke de leezing zyner Dichtstukken veraangenaamt. Tot een voorbeeld hier van strekke één zyner Zededichten, getyteld de ongelukkige Gelieven, welker lot hy indezervoege ontvouwt.
Wie kan zijn ongeluk, dat God hesloot, ontwijken?
Jocaste, een schoone maagd,
Werd om haar braave deugd geroemd bij arm en rijken,
En door een vroom gezel, Fidal, ter vrouw gevraagd;
Avaar, heur vader, stond hun beider wenschen tegen:
Fidal mist geld en staat.
De groote weereld ziet meest naar dien gouden zegen.
Onzinnige Ouders! ach! wat brouwtge uw kroost al kwaad!
De schraapzucht houdt Jocast zorgvuldig opgeslooten.
Zij ziet Fidal niet meer.
Fidal mist haar gezicht: dit doet hun min vergrooten.
Groeit niet de liefde in kracht, door sterker tegenweer?
De list leert haar in 't eind heur 's Vaders huis te ontvluchten,
Langs een gevaarlijk koord,
Dat ze uit het venster hangt. Geen hoogte deet haar duchten;
Zij komt bij nacht om laag, en gaat met Fidal voort.
De minnaar waagt zijn heil aan de ongetrouwe baaren.
Men wil naar vreemde kust.
Daar zal, wat vreugd! Fidal met zijn focaste paaren.
De vroomste schendt wel eens zijn pligt door minnelust.
Men ziet alrede 't land: de twee gelieven kusschen
Op dit gezicht elkaar.
Straks is ons heil volmaakt! zoo juigcht men; maar intusschen
Stelt hen een zwaare storm in 't uiterste gevaar.
Zij drijven uit hunn' coers, en raaken in de handen
Eens Roovers van Algier.
Men scheurt dit paar van één. Fidal geraakt in banden.
Jocaste wordt verkogt. - Wat staat de vlugt hun dier!
Zij zwerven wijd en zijd, en vinden bij Barbaaren
Geen troost in hun verdriet.
Gij, die de liefde kent, denk hoe 't hen moet bezwaaren,
| |
[pagina 614]
| |
Zij lijden elk om 't zeerste en zien elkander niet.
Dus jammerlijk, helaas! loopt menig jaar ten ende.
Ten laatsten ruilt Fidal
Van dienst. Hij ziet Jocast, die hij in 't eerst niet kende,
Veroudert van gelaat, door druk en ongeval.
Zij zien elkander aan, en al hun leden beeven.
De tong verstijft van schrik.
Jocast valt magtloos neêr. Fidal schijnt zonder leeven.
Wie schetst de ontroering van dit treffende oogenblik?
Medoogende Osman ziet ze, en doet ze straks bekomen.
Hij was geen wreede Heer.
Hij vraagt: Fidal voldoet. De Turk heeft naauw vernomen
Wat ramp hen trof, of hij omarmt hen beurtlings teêr.
Ach! zegt hij, zou mijn ziel geen medelijden voeden,
Daar 'k ook een minnaar ben?
'k Geef u de vrijheid weêr. - De Hemel wille u hoeden!
Gaat, zegt de Christenheid, dat ik uw trouw erken?
Hij geeft hen geld. Zij gaan en zien hun leed verzoeten
In 't lieve Vaderland.
Zij knielen voor Avaar. Dees ziet hen aan zijn voeten,
Met een mêdoogend oog, en biedt hun blij de hand.
Mijn Kinders, zegt hij, rijst! ik heb u gansch vergeeven
De dwaasheid uwer jeugd.
Vergeeft mijn fout mij ook! - Gij zult vereenigd leeven!
Hij drukt hen aan zijn borst. Zij schreien saam van vreugd.
De trouwdag wordt bestemd. Fidal ziet zijn verlangen
Voldaan op 't bruilostsfeest.
Hij kust Jocaste en blijft gekleefd aan haare wangen:
Dankt Osman; dankt Avaar; doch dankt den Hemel meest.
Thans klimt de vreugd ten top bij al de feestelingen.
Men wenscht deez' twee geluk.
Men huuwt de snaar en stem, en hoort de reîen zingen:
‘De blijde morgen rijst hier na een' nacht van druk’!
| |
[pagina 615]
| |
Niet verr' van deeze plaats, een Hofsteê, hield een Herder
De wacht bij 't slaapend vee.
't Was nacht. Hij hoort gerucht. Hij treedt een weinig verder,
Hij ziet een wreeden wolf, en maakt zijn schiettuig reê.
De wolf komt digter bij, en loert door blaen en struiken.
De Herder mikt en schiet;
Doch kan, door onverstand, het roer niet recht gebruiken.
Hij treft Jocaste in 't hart, wijl hem de wolf ontvliedt.
Help Hemel! welk een ramp! Jocast valt dood ter neder.
Fidal, door schrik verrast,
Valt hij haar op den grond; hij rijst; hij valt; rijst weder,
En kwetst zich met zijn dolk, en sterft naast zijn Jocast.
Zo denkt de mensch zomtijds; 'k ben alle ramp ontkomen,
Als hem eerst ramp genaakt.
Men heeft in groote vreugd vaak groot verdriet te schroomen.
Hoe veeg staat gij, ô mensch, als God u niet bewaakt!
|
|