Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKatechismus der Natuur, door J.F. Martinet M.L.A. Ph.D. Lid van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem, en Predikant te Zutphen. Met Plaaten. Tweede en Derde Deel. Te Amsterdam by Johannes Allart, 1778. In groot octavo 813 bladz.Op eene dergelyke wyze als de Eerwaarde Martinet, volgens het geene wy desaangaande onlangs gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), dit Werk aangevangen heeft, vaart hy voort met zynen Leerling in de kennis der Natuure te onderrigten, en hem tevens tot den Godsdienst op te leiden. Zyne Zamenspraaken in dit tweede en derde | |
[pagina 596]
| |
Deel gaan over de Eigenschappen der Dieren, der Vogelen, der Vissen, en Insecten, in 't algemeen; by welke algemeene voordragt, dan telkens komt een byzonder gesprek over de voornaamste Schepzelen deezer Soorten, welken hier te lande gevonden worden. Voorts handelt zyn Eerwaarde, op die zelfde manier, over de Eigenschappen der Planten, mitsgaders de verscheidenheid en nuttigheid der Planten onzes Vaderlands: waarnevens, gelyk hy aan 't einde van dit derde Deel te kennen geest, in 't volgende of laatste Deel nog andere byzonderheden, tot het Ryk der Planten behoorende, in overweeging zullen komen. Naar het oogmerk dat de Eerwaarde Martinet zig voorgesteld heeft, te weeten, om te Schryven niet zo zeer voor geoefende Natuurkundigen, als wel voor het min geoefende Gemeen, of zulke Persoonen, 't zy dan van hooger of laager rang, wier zaak het niet is, hun werk te maaken van eene gezette beoefening der Natuure, is alles meerendeels zeer wel ingerigt. Uit dien hoofde kunnen geoefende Natuurkundigen deeze en geene voorstellingen, welken hun, als niet naauwkeurig of gegrond genoeg opgegeeven, voorkomen, te gereeder over 't hoofd zien; in de onloochenbaare erkentenis der algemeene nuttigheid van het Werk, dat den Leezer aanspoort tot eene oplettende beschouwing der Natuur, en hem van de Schepzelen tot den Schepper doet opklimmen. - Zyn Eerwaarde, het dubbelde character van een Natuurkundigen en Godgeleerden Onderwyzer, bestendig in 't oog houdende, schikt gestadig zyne overdenkingen indiervoege, dat ze aan zyn tweeledig oogmerk beantwoorden; en bedient zig, ter deezer oorzaake, ook wel eens van eene voorkomende gelegenheid, om aan de eene of andere plaats der Heilige Schriften, naar zyn oordeel, licht by te zetten. Een voorbeeld hier van, der opmerkinge waardig, ontmoetende, met opzigt tot de Mieren, en het bekendegezegde van Salomo, gewoonlyk daarop toegepast, zo hebben wy niet getwyfeld, van 's Mans bedenkingen daaromtrent den Leezer onder het oog te brengen. - Na eene voorafgaande beknopte beschryving van het maakzel der Mieren, en van de inrigting haarer woonplaatze, vervolgt het gesprek aldus. ‘V. Welke zyn derzelver hoedanigheden? A. Zy zyn gierig van aart, wyl zy veel te onderhou- | |
[pagina 597]
| |
den hebben, en 't voedsel dikwerf ver moeten haalen, ten welken einde zy veelal eene of meer uitzenden, om te verneemen, of 'er onraad is, dan of hier of daar wat valt op te doen. Is 'er eenige spyze ontdekt, dan geeven zy het elkander te kennen, op eene voor ons onbekende wyze, waarop de geheele Maatschappy aanstonds van het goed nieuws onderregt is. Dat de eerste uitgezonden', van de zulken naamlyk, die vryheid hebben om te werken, medebrengt, geeft ze over aan de tweede, deeze aan de derde, welke het thuis brengt; en, wanneer 'er iets aan ééne te zwaar valt, om te tillen, of in de laagte gestort is, komen 'er twee, drie of meer te hulp. Men ziet ze somtyds twee of drie verdiepingen van een Huis beklimmen, wanneer daar een pot met suiker of confituuren voor de hand staat. - Roode Mieren vindt men alleen in de tuinen; de zwarten begeeven zich, ten tyde van den Oogst, naar 't veld om Graanen te haalen. De Schepper lokt ze door dit middel derwaards, om den Patryzen, die ze gaarne eeten, voedzel te verschaffen. Die overblyven brengen graankorrels thuis, welken zy voor zichzelven, en voor haare jongen, in de onderaardsche gangen wegleggen; doch zo dra die beginnen te broeien en te bederven, brengen zy ze naar buiten, en zien 'er van af. Haare Eieren worden Popjes, die zy somtyds by helder Weder in de Zon brengen om ze te verwarmen, en by nagt diep onder de aarde draagen. - Geen Dier kan, naar evenredigheid zo zwaare lasten, als zy, sleepen, en wyl zy ook op Insecten aazen, zyn zy de beste Ontledigers. Wilt gy er eene proef van hebben, zet eene doode Muis vast in een doosje met gaatjes doorboord, onder den grond by een Mierenest, en binnen weinige dagen, zullen zy 'er het vleesch zo net afknaagen, dat gy het zuiverste en volmaaktste Geraamte eener Muis zult hebben. By het aankomen van 't onguur jaargety, begeeven zy zich tot den winterslaap: eenigen krygen dan vleugelen, en verlaaten voor altyd de oude wooning. V. Hoe vinden deeze Diertjes den weg, als zy verre van huis zyn gegaan? A. Hoe vinden de Honden en Rupsen den weg? Elk, en dus ook de Mieren, op haare wyze. Zy laaten spooren na, die zy kennen, en mogelyk doet haar sterke reuk ook eenigen dienst in dit geval. Zo gy eenige kee- | |
[pagina 598]
| |
ren met den vinger strykt over eene plaats, waar zy opklimmen en nederdaalen, raaken zy in verlegenheid, en schynen het spoor byster te zyn. V. Het allervreemdste, dit ik in de Mieren vinde, is, dat zy in den Zomer voorraad opleggen tegen den Winter. A. En ook daarom viel dit onder de opmerking van den wyzen salomo, die 'er eene nuttige Zedeles uit afleidde. Gaat, zeide hy tot de miere, gy luiaart, ziet haare wegen, en wordt wys. Dewelke geenen Oversten, Amptman, noch Heerscher hebbende, haar brood bereidt in den Zomer, haare spyze vergadert in den oogst. Spr. VI. 6-8. En hy herhaalt dit: De Mieren zyn een onsterk volk, evenwel bereiden zy in den Zomer haare spyze. XXX. 25. V. Daar het nu Zomer is, verlang ik derzelver volle voorraadschuuren te zien, en in den Winter hoe verre zy die geledigd hebben. A. Gy kunt noch het een noch het ander zien! De Mieren maaken in den Zomer geene Magazynen, en 's Winters slaapen zy; des salomo's zeggen thans byna algemeen wordt tegensprooken. V. Geene Magazynen in den Zomer te maaken, in den Winter te slaapen, stelt gy dit vast? Is dit waaragtig? Dan heeft die groote Wysgeer gedwaald, of, naar het gevoelen van zynen tyd, waarin men zulks geloofde, gesprooken. A. Men geeft deeze verklaaring van den Tekst liever, dan te zeggen, dat Hy zou gedwaald hebben. V. En gy zyt mede van dat gevoelen? A. Zekerlyk niet! Ik geloof niet gemakkelyk, dat een Vorst, zo vernuftig en oplettend als salomo, die zelfs een Boek over de Insecten schreef, dit zo stout van de Mieren gezegd zou hebben, indien het zo niet ware: veel min, dat hy het vooroordeel of wanbegrip van zynen tyd zou toegegeeven en nagevolgd hebben. V. Wat dan gesteld! hoe dan de Tekst verklaard, of de waardigheid der H. Schrift gehandhaafd? A. Zou men niet mogen gelooven, dat salomo gesprooken hebbe, niet van onze Mieren, maar van eene andere soort, dat is, van een Insect, ons nog onbekend dat niet in den Winter slaapt, en welks Naam onze Overzetters, geen beter woord daarvoor weetende, door Mieren vertolkt hebben? Zy hadden deeze Diertjes den | |
[pagina 599]
| |
oorspronglyken Hebreeuwschen Naam kunnen laaten behouden, gelyk zy elders deeden, niet zeggende, by gebrek van kundigheid, of om dat onze Taal geene woorden daartoe bezit, wat de Solham, de Hargol en de Hagab is, Lev. XI. 22. en dan was 'er, mogelyk, geene bedenking tegen de Mieren ingebragt. Salomo zou gesprooken hebben, volgens zyne Waarneeming. Maar stel, de Overzetters hebben wel gehandeld, en de Mieren van salomo zyn onze Mieren, mag men dan nog wel dien Vorst van onwaarheden beschuldigen? Lees den Tekst zonder vooroordeel, en laat salomo niets meer zeggen, dan hy gezegd heeft. Al wat 'er staat is, dat de Mieren haar brood in den Zomer bereiden, haare spyze vergaderen in den oogst. Maar staat daar ook by, dat zy dit, tot onderhoud in den Winter doen? Ik vinde in 't geheel het woord Winter 'er niet in. Hy zegt ook niet dat zy dan waaken en eeten. Waarom dit dan op zyne rekening gesteld? Zyne les is eenvoudig en kragtig, ze vloeit wel als men dus leest. ‘Luiaart, zit gy nu, nu in den Zomer ledig, slaapt en ronkt gy thans, en dat in den oogst? De Mieren beschaamen u: zy neemen den regten tyd waar, om spyze te vergaderen en te leeven, en gy laat dit na’! |
|