| |
| |
| |
Leerredenen van Hugo Blair, Dr. der H. Godgeleerdheid enz. Naar den vierden druk uit het Engelsch vertaald. Tweede Deel. Te Amsterdam by de Wed. van Esveldt en Holtrop 1778. In groot octavo 217 bladz.
In dit tweede Deel komen ons zeven Leerredenen voor, welken, niet minder dan die 't eerste Deel vervat, geschikt zyn, om tevens het verstand te overtuigen en het hart te roeren. Ze gaen over de Godsdienstige afzondering, de Godsdienstigheid, de plichten der Jeugd, de plichten en vertroostingen des ouderdoms, de kracht des Gewetens, het mengzel van blydschap en vreeze in den Godsdienst, en de beweegredenen tot standvastigheid in de Deugd. Laet ons, tot eene proeve van 's Mans leertrant, zyne Leerreden over de Godsdienstigheid beknoptlyk schetsen. Dezelve is drieledig.
Het eerste deel is geschikt ter verklaringe van de natuur der Godsdienstigheid, welke ons indezervoege omschreven word. ‘Godsdienstigheid is de leevendige oeffening van die aandoeningen, welke wij het Opperweezen verschuldigd zijn’. Zulks vervat verscheide bewegingen des harten, die allen op het zelfde groote voorwerp uitloopen, en inzonderheid tot de vier volgenden te brengen zyn. (1.) Ene diepe eerbied voor God; ene aendoening, die saemgesteld is uit ontzag en liefde. (2.) Oprechte dankbaarheid jegens God voor alle zyne weldaden; ene vuuriger aendoening dan enkele eerbied. (3.) De begeerte der ziel naer de gunst van God, als haer hoogste goed en eindelyke rust. (4.) Ene volkome overgegevenheid der ziele aen God. - Dus is de Godsdienstigheid, zegt zyn Eerwaerde, ‘de vereeniging van eerbied, dankbaarheid, begeerte en overgegevenheid. Zij drukt niet zo zeer de verrigting van eenigen bijzonderen pligt uit, als wel den geest, die alle Godsdienstige pligten moet bezielen. Zij staat over, niet blootlijk tegen regtstreeksche ondeugd; maar tegen een hart, dat koud en ongevoelig is voor heilige dingen; dat, misschien uit dwang, en uit bezef van voordeel, eenige agting behoudt voor Gods geboden, maar ze gehoorzaamt, zonder ijver, liefde of blijmoedigheid’.
| |
| |
In 't tweede Deel stelt de Leeraer zig voor deze Godsdienstigheid aen te pryzen. Vooraf merkt hy aen, dat men zich behoort te hoeden voor uitersten van alle soort, in den Godsdienst. Bekend zyn ten dezen opzichte bygeloovigheid en geestdryvery; maer niet minder heeft men acht te geven op de tegenovergestelde uitersten. Om de bygeloovigheid te ontvlieden, moet men den betamelyken uiterlyken eerdienst niet versmaden; en om tot geen geestdryvery te vervallen, behoort men den Godsdienst niet te brengen, tot ene koele waerneming van de voorschriften der Deugd. Ten einde dit uiterste te bestryden, en de bovenontvouwde Godsdienstigheid, tegen de denkbeelden van hun, die het hart en de aendoeningen van den Godsdienst afzonderen, te rechtvaerdigen, om derzelver daedlyke najaging aen te pryzen, bepaelt zich de Eerwaerde Blair tot deze drie bedenkingen. (1.) De ware Godsdienstigheid, haren oorsprong nemende uit aendoeningen, die van het menschelyke gestel onafscheidelyk zyn, is redelyk en welgegrond. (2.) Zy is van het grootste gewigt voor alle de andere deelen van Godsdienst en Deugd, en bezit een hoogen rang in 't samenstel van den Godsdienst. De neiging en den smaek der menschen naer de verhevenste voorwerpen te richten; een trek tot deugdlyk en geestlyk genoegen in hun te verwekken, en den Godsdienst in het hart te brengen, is de zaek der Godsdienstighéid. Zo behoort zy tot het wezen van den Godsdienst in haer beginsel, en even zo vermengt zy zich ook onder de behoorlyke betragting van alle deszelfs plichten; verspreidende een heilzamen invloed over de geheele deugd, en vormende eene heerschende gesteldheid der ziele, als ze dikwils in 't werk gesteld word. (3.) De Godsdienstigheid heeft een uitgebreiden invloed op 's menschen welzyn, of het geluk des levens. Pryst alles wat de deugd bevordert en sterkt, wat het hart bedaart en regelt, zich aen, als ene bron van gelukzaligheid; dan, zekerlyk, is de Godsdienstigheid bovenal aen te pryzen, als by
uitnemendheid geschikt, om deze uitwerkzels in een zeer aenmerklyken trap voort te brengen.
Voorts bedoelt de Eerwaerde Blair, in 't laetste gedeelte, sommige misvattingen, waerin de menschen, ten aenzien van de Godsdienstigheid, ligtlyk vallen, tegen te gaen. Hier toe brengt hy; (1.) Den waen, dat
| |
| |
dezelve bestaen zou, in de bloote waerneming van een uitwendigen eerdienst: daer integendeel de ware Godsdienstigheid gelegen is in de gesteldheid des harten, en niet in de beweging der lippen, of de houding van 't lichaem. (2.) Het denkbeeld, dat de vermaken en voordeelen der Godsdienstigheid, voor een ieder, zonder onderscheid, open staen: daer ze integendeel een rein hart en een deugdzaem leven vordert. Men kan des niet verwachten, dat men, op éénmael, uit de armen van de waereld, zou kunnen loopen, in de geheiligde verblyfplaetsen der Godsdienstigheid. Dan ondertusschen is het (3.) niet minder ene misvatting, te denken, dat de ware Godsdienstigheid ene volstrekte verlating van de waereld eischt. Haer doel is integendeel ons ook geschikt te maken ter betrachtinge van de plichten dezes levens; en, wat ook in byzondere omstandigheden plaets zou mogen hebben, zy kan, voor het grootst gedeelte, met een beter uitslag aengekweekt worden, door hen, die ze vermengen, met de werkzame beroepen des levens. Even zo is men buiten het spoor, als men zich (4.) verbeeld, dat de Godsdienstigheid ene volstrekte verachting van alle de vermaken en uitspanningen der menschlyke samenleving voorschryft. Zy beteugelt integendeel alleen den geest van verstrooijing, verbied niet alleen het ongeoorlofde, maer ook de aenkleving aen het geoorlofde. Zy brengt de uitspanningen onder ene behoorlyke bepaling zonder ze uit te rooijen; en verbied dezelven als ene bezigheid, maer laet ze toe als ene ontspanning. Men dwaelt voorts als men (5.) gelooft, dat de Godsdienstigheid een geest van gestrengheid voed, in het oordeelen over de zeden en het character van anderen. Hierentegen zyn de allereerste trekken, welken de ware Godsdienstigheid der ziele indrukt, die van oprechtheid en nederigheid. Hare beginsels zyn edelmoedig. Haar aert is verre van aenmatigend; zy is zagtzinnig. Streng alleenlyk omtrent zichzelve, oefent zy, alleszins die inschiklykheid omtrent anderen, welke
de menschlykheid kan ingeven. Zy eigent zich het voorrecht niet toe van in der menschen harten in te zien, of uitspraek te doen over hunnen eeuwigen staet. Men voed eindelyk (6.) ook nog verkeerde gedachten van de Godsdienstigheid, als men denkt, dat geduurige verrukking en geestlyke blydschap tot dezelve behoort. Godsdienstige aendoeningen laten integendeel zeer verschillen- | |
| |
de trappen van vuurigheid en verheffing toe. Ja, zy verschillen niet alleen in trappen, naar gelang van de verschillende geaertheden, maer zyn, zelfs onder de bestgestelden aen velestooring en afneming onderhevig: dewyl de druk der waereldsche zorgen, verflaeuwing der geesten en lichaemlyke zwakheden ons menigmaal ongeschikt maken tot het genoegen van geestlyke aendoeningen.
De Eerwaerde Blair, deze denkbeelden ten nadruklykste uitgebreid hebbende, besluit ten laetste zyne Redenvoering op deze wyze. - ‘Laat ons van de Godsdienstigheid afscheiden alle die misvattingen, welke aan de bedorvenheden der menschen, of aan hunne onkunde en vooroordeelen, haaren oorsprong verschuldigd zijn. Laat ze bij ons zijn, de aanbidding van God in geest en waarheid, de verheffing der ziel tot hem, in eenvoudigheid en liefde. Laat ons haar najaagen, als het beginsel van een deugdzaam gedrag en van inwendige vrede. Laat ons, door herhaalde en ernstige gepeinzen over de groote voorwerpen van den Godsdienst, onze zielen voor haar openen. Laat ons, door middel van de Instellingen des Euangelies, haare indrukzels aankweeken. En laat ons, bovenal, God bidden, dat hij haare kragt in onze harten vestige. Want hier, zo ergens, hebben wij zijnen bijstand noodig. De geest der Godsdienstigheid is zijne gaave. Van zijne ingeeving komt zij voort. Naar hem strekt zij zig uit; en in zijne tegenwoordigheid, namaals, zal zij haare volmaaktheid erlangen’. |
|