Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijCh.H. Trotz Commentarius Legum Fundamentalium Faederati Belgii, of Verklaaring van de Grondwetten der Vereenigde Nederlanden, door Ch.H. Trotz, in leven Hoogleeraar der Regtsgeleerdheid te Utrecht. Te Harlingen by V. v.d. Plaats, en te Amsterdam by G. Warnars 1778. Behalven de Voorreden 520 bladz. in quarto.Onder de benaaming van Grondwetten verstaat hier de Hoogleeraar Trotz, algemeene Staatswetten, of zodanige inrigtingen nopens het Landbestuur, die met eene algemeene toestemming der Landzaaten, of ten minste door het meerder gedeelte, 't zy door henzelven, of daartoe door hen Gemagtigden, gemaakt zyn: en welken gevolglyk niet, dan met eene dergelyke toestemming, verbroken mogen wordenGa naar voetnoot(*). In die algemeene bete- | |
[pagina 571]
| |
kenis betrekt hy, met opzigt tot ons Vaderland, daaronder de vyf volgende Stukken. ‘(1.) Het Groot-Priviledje van Vrouw Maria van Bourgonje, verleent, 14 Maart 1476. (2.) Pacificatie tot Gent, getroffen 8 November 1576. (3.) Verhandeling van de Unie te Utrecht gesloten, en gepubliceert 29 January 1579. (4.) Het Tractaat van 't twaalfjaarig Bestand, getekent 9 April 1609. En (5.) laatstlyk, het Tractaat van Vrede vastgestelt te Munster, 30 January 1648. De Hoogleeraar was, toen hy deeze waardigheid nog aan de Vriesche Hooge Schoole te Franeker bekleedde, naar 't schynt, van voorneemen, om, door zyne Studenten, over deeze Stukken, in 't openbaar te laaten disputeeren, en de daartoe behoorende Theses openlyk uit te geeven. Althans men heeft nog eene verzameling van Theses Juris Publici ad leges fundamentales Faederati Belgii, gedrukt te Franeker; die de Hoogleeraar, omtrent het jaar 1745, onder zyne Voorzitting, door eenige Studenten in de Regten, heeft laaten verdeedigen, welken het Groot-Priviledje van Vrouw Maria betreffen. Doch dit heeft geen verderen voortgang gehad; veelligt om dat hy, onder het opstellen, gewaar werd, dat de stoffe te ruim was voor zulke beknopte Theses, en veel eer eene opzetlyke Verklaaring eischte. Hier uit is dan voortgevloeid, dat zyn Ed. een besluit nam, om op deeze Stukken een doorloopenden Latynschen Commentarius of Verklaaring te schryven; dan hy heeft het, terwyl hy aan de Utrechtsche Hooge Schoole het Hoogleerampt bekleedde, voor zyn overlyden, 't welk inviel in den jaare 1773, niet verder gebragt, dan tot de twee eerstgenoemde Stukken, en de eerste 18 Artykelen van de Utrechtsche Unie. Schoon nu hierdoor het Werk niet voltooid ware, is men egter, te raade geworden, het zelve, zoo ver het reeds gedrukt was, met de nog overige niet behandelde Stukken onder den bovenstaanden Tytel gemeen te maaken. Wat intusschen de reden zy, waarom dit Werk niet vroeger, en nu eerst, ongeveer vyf jaaren na 's Mans dood, het licht ziet, wordt ons | |
[pagina 572]
| |
in de Voorreden niet gemeld, en 't lust ons niet er naar te gissen; doch het komt ons voor dat de anders wel gevestigde roem van den Hoogleeraar Trotz 'er niet door geleeden zou hebben, indien men deezen zynen laatsten arbeid agterwege had gehouden. - Over 't geheel behandelt de Hoogleeraar het eene en andere onderwerp niet met de juistheid, welke men in stukken van zo veel gewigts begeert; hy weidt dikwerf uit over byzonderheden, die van weinig belang zyn; maakt minder werks van geschiedkundige ophelderingen, (welken hier mogelyk van 't grootste nut zouden weezen,) dan men natuurlyk in een geschrift van dien aart verwagt: en, de regels eener beredeneerende uitlegkunde wel eens over het hoofd ziende, haalt hy meermaals zaaken en authoriteiten aan, die niet zeer te pas schynen te komen. Met dit alles egter willen wy dit Werk niet geheel wraaken; het behelst des niet tegenstaande, hier en daar, verscheiden aanmerkingen, welken de Liefhebbers onzer Vaderlandsche Oudheid- en Historiekunde te stade kunnen komen, ter ophelderinge van deeze en geene vroegere voorvallen en inrigtingen der Regeeringe, mitsgaders gebruiken ten Hove en in de Burgerstaat, met meer dergelyken, hier te Lande. - Des Hoogleeraars gewoonte, om uit zyne Adversaria alles over te neemen, en by te brengen, 't geen hem eenigzins betrekkelyk scheen, tot de stof, die hy onder handen had, is wel dikwils oorzaak, dat men moeite hebbe om te ontdekken, waartoe zyne aangevoerde bewyzen dienen; maar deeze manier van byeenverzameling heeft ook dat gevolg, dat men nu en dan iets vinde, 't welk men daar ter plaatse niet gezogt zou hebben. Van die natuur is, om uit veele byzonderheden van dat slag ééne te melden, des Hoogleeraars berigt, raakende den Uitvinder van ons thans nog in zwang gaande Zegelpapier; waarvan hy meer dan eens, by voorkomende gelegenheden, gewag maakt. En dewyl deeze Uitvinder, in laater tyd als onbekend geworden, nu eerstmaal schynt ontdekt te weezen, zo zullen we vermoedelyk geen ondienst doen, met aan deeze Ontdekking, welke wy dus verre aan den Hoogleeraar Trotz verschuldigd zyn, eene plaats te geeven. 't Is bekend, dat de tollen, schattingen, lasten en dergelyken, of om eene zagtere benaaming, welke men, | |
[pagina 573]
| |
volgens BoxhornGa naar voetnoot(*), 'er voor uitgedagt heeft, te gebruiken, dat de gemeene middelen, hier te Lande, van tyd tot tyd sterk toegenomen zyn, dat 's Lands Staaten, na 't afloopen van 't Bestand, op nieuw door den last des Oorlogs gedrukt zynde, zig nog genoodzaakt vonden, om naar kragtdaadiger middelen om te zien; en dat de Staaten van Holland, in die omstandigheden, openlyk, edelmoedige vergelding beloofden, aan hem, die eene nieuwe en gemaklyke belasting, minst drukkend voor de Ingezetenen, en den Lande by uitstek nuttig, zou mogen uitvinden. Men weet, dat hierop gevolgd is, de invoering van ons Zegelpapier; eene belasting, welke men den Impost van gezegeld Papier of het Klein Zegel genoemd heeft, die betaald moet worden, voor alle de papieren, op welken het zegel der Staaten gedrukt is, van hoedanige Papieren men zig in Regten moet bedienen. Dit voorgevallene, met eenige goedkeurende bedenkingen over dit middel, heeft de Hoogleeraar Boxhorn reeds voorgesteldGa naar voetnoot(†); dan men vindt by hem, zo min als by eenigen anderen onzer Schryveren, den naam des Uitvinders genoemd; zo dat dezelve al vroeg in vergetelheid geraakt schyne; waar uit dezelve nu door den Hoogleeraar Trotz getrokken wordt. Naar uitwyzen van 't geen zyn Ed. desaangaande meldt, was de Uitvinder van dit Zegelpapier een Westphalinger van geboorte, met naame joan van den broek, diestyds Commis van de Finantie van Holland en Westvriesland, en dus, vermoedelyk, een Man in 't stuk der Finantie ervaren. Deeze gaf den Staaten van Holland verslag, van het door hem uitgedagte middel; en Hun Ed. Gr. Mog., het zelve na ernstige overweeging goedgekeurd hebbende, leiden hem en zynen Erfgenaamen, by eene Resolutie van 28 April 1623, voor deeze zo gewenschte uitvinding, eene vergelding van 3000 Guldens, jaarlyks, | |
[pagina 574]
| |
toe. Veelligt was hy, gelyk de Hoogleeraar gist, hier toe gebragt, door de Nov. Just. 44 C. 1. alwaar gehandeld wordt van de tekeningen der Papieren, en zodanig een getekend Stuk den naam draagt van Protocollum, van het eerste collum of blad, waarop kortlyk aangetekend stond, de naam van den geenen, aan wien de post van 't uitdeelen deezer papieren was toevertrouwd, de plaats waar, de tyd wanneer, en de persoon door welken dat papier gemaakt wasGa naar voetnoot(*). Ook zou men, indien men wil, anders mogen denken, dat hy 'er toe opgeleid is, door agt te geeven op de oude vaderlandsche belasting, welke betaald moest worden, voor de groote Zegels, die men aan de diplomata en privilegien hing; over welk onderwerp men kan nazien Ph. de Leiden cas. Pol. cas. 61. p. 227. en Nic. Loyens de Conc. Brabant c. 9. p. 59. Wat hier van ook zy, 't is intusschen zeldzaam, dat de naam van den Uitvinder van dit middel zo verborgen gebleeven zy: naastdenkelyk is de oorzaak daarvan hier in te zoeken. In de bovengemelde Resolutie van 28 April 1623, wordt geen uitdrukkelyk gewag gemaakt van deeze uitvinding, maar slegts de vergelding aan hem toegestaan; by gelegenheid, dat Abraham Werver, een Amsterdammer, insgelyks eene vergelding toegeleid werd, voor zyne uitgevonden manier van de vyandlyke havens te verstoppen. Ook heeft de Schryver van het Register der Hollandsche Resolutien, door onoplettendheid, den naam van Joan van den Broek overgeslaagen, en alleen dien van Abraham Werver aangetekend. Hier door kan zyn naam, en 't geen hy verrigt had, vervolgens wel in vergetelheid geraakt, of althans niet tot kennis onzer Schryveren gekomen zyn. Middelerwyl had men nogtans, van eene andere zyde, ook tot de kennis hier van kunnen geraaken; te weeten, uit een Request der Dogter van van den Broek, by de Staaten van Holland ingeleverd, 30 Sept. 1661; behelzende een verzoek, dat aan haar verleend mogte worden, de somme van 3000 Guldens, of de vergelding, die de Staaten van Holland haaren overleeden Vader, en deszelfs Erfgenaamen, hadden toegezegd. Een verzoek dat haar ook toegestaan is, na dat de Raad van Staaten, in hun | |
[pagina 575]
| |
Berigt van 14 September 1675, het zelve door zyn gezag bekragtigd heeftGa naar voetnoot(*). - De Hoogleeraar Trotz zegt ons, dat de Berigten en Bescheiden, hier toe betrekkelyk, hem door een zyner Vrienden, een Man van Aanzien, ter hand gesteld zyn, en dat het zyn oogmerk was dezelven, by eene nadere gelegenheid, volkomen in 't licht te geeven. Eene taak welke hy, door den tusschenkomenden dood, niet ter uitvoeringe heeft kunnen brengen; en dus voor de Bezitteren van 's Mans Papieren, of andere naspoorende Liefhebbers, overblyft. |
|