Korte verklaring van den XXV en XLIX Psalm. Door A. Buurt, Predikant te Amsterdam. Uitgegeven door deszelfs Huisvrouw, J.C. v. Lynden. Te Amsterdam by J. ten Houten en J. Wessingh Wz. 1778. Behalven de Voorreden 308 bladz. In gr. octavo.
Schoon men van beide deze Psalmen, met geen genoegzame zekerheid, kunne bepalen, by welke gelegenheid dezelven gedicht zyn, valt het echter niet moeilyk derzelver voornamen inhoud en bedoelde na te gaen. De XXV Psalm, gelyk de Eerwaerde Buurt denzelven zeer wel beschouwt, ‘stelt ons voor ene Godlievende ziel, verlegen, wegens den quaden toeleg harer vyanden, waarmede zy van binnen en van buiten was omringd; en die allersterkst gezet was om voor den HEERE te wandelen; daarenboven gedrukt door 't gezigt harer zonden, ook die van hare jonkheid; en overtuigd van de magteloosheld aller dingen buiten God; ook deelnemende in het welzyn van Zion. In die gesteldheid wendt zy zich tot den HEER, van wiens Goedheid en Vermogen alleen zy hare hulp verwagtte: en zy wordt door enen getrouwen Vriend in de gronden van haar vertrouwen gesterkt, en teffens nader onderregt. - Dus is het oogmerk van dit Lied, 's HEREN volk te onderwyzen, hoe het zig in treurige omstandigheden gedragen moet, om enen gelukkigen uitslag te kunnen verwagten. Ook kan men 'er uit leeren, wat men aan iemand, die in dergelyke omstandigheden is, tot zyne onderregting en vertroosting, voor moet houden’. - En wat den XLIX Psalm aengaet, dezelve behelst volgens onzen Leeraer, ‘een vertoog van het onvergelykelyke onderscheid tusschen het vertrouwen op God, zelf in de grootste tegenspoeden, en dat der zodanige, die, naar het uitwendige, in grooten voorspoed zynde,