Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Kosmopoliet of Waereldburger. Twee Deelen. Te Amsterdam by de Wed. D. Klippink. In groot Octavo 840 bladz.Onder den naam van Kosmopoliet of Waereldburger vertoont zig, in deeze Spectatoriaale bladen, een Schryver, die de algemeene liefde voor het menschdom waardeert, als de verhevenste deugd, welke een rechtgeaart en edelmoedig sterveling bereiken kan. Hy beschouwt de Waereld als zyn Vaderland; is dus een Waereldburger, en zegt: ‘op deeze wyze ben ik genegen, om myne geliefde landgenooten, in zedekundige vertoogen, weeklyks gemeenzaam te onderhouden: ten einde hen, door ernstige of vrolyke bespiegelingen, tot verbetering hunner zeden en uitbreiding hunner gezellige pligten aan te spooren; en hen, nevens my, ware het mooglyk, tot menschlievende en vernuftige Kosmopolieten te vormen’. Op die wyze heeft hy, van primo January 1776 tot 29 December 1777, een aantal van 105 Vertoogen afgegeeven, in welken hy aan de op zig genomen taak indiervoege gearbeid heeft, dat zyne Schriften wel geagt mogen worden, eene plaats nevens de Spectatoriaale Schriften van zyne Tydgenooten te verdienen. - Ze behelzen over 't geheel wel uitgevoerde ontvouwingen van verscheiden Zedepligten, byzonderlyk van zulken, die betrekkelyk zyn tot de menschlyke zamenleeving; met aanspooring tot derzelver betragting, en berisping van 't gedrag der zodanigen, die hunne pligten moedwillig overtreeden, en agtloos verzuimen, of het welvoegelyke uit het oog verliezen. Tusschen beiden komen ook eenige Vertoogen raakende de fraaie Kunsten, welken ter beschaavinge van 't Menschdom strekken; om dezelven aan te pryzen; en hen, die, in hunne onkunde, dezelven versmaaden, in het verdiende daglicht te stellen. De Schryver behandelt zyne onderwerpen nu eens | |
[pagina 525]
| |
ernstig, dan vrolyk; doch altoos op zulk eene wyze, dat hy in 't ernstige niet droog, en in 't vrolyke niet laf worde; daarbenevens houdt hy zig in het Zedekundige zeer wel op den middelweg, tusschen losbandigheid en naauwgezetheid; des men zyne Vertoogen, in een ledig uur, zonder verveeling of kwetzing, met veel nut kunne doorbladeren. - Tot een voorbeeld hier van strekken zyne volgende bedenkingen over de maatigheid in het streeven naar Rykdom, welken aldus luiden. ‘De mensch heeft eene ingeschapen neiging tot geluk en genoegen. Alles wat zyn levensstand aangenaamer kan maaken is het voorwerp zyner begeerte; en dewyl de -rykdommen, in de tegenwoordige gesteldheid der waereld, hier toe behooren, is het zeer natuurlyk, dat hy naar 't bezit van dezelven tracht. Het goud en het Zilver, uit hoofde van eene algemeene overéénkomst der maatschappye, een middel zynde om alle noodwendigheden en aangenaamheden te erlangen, is het even zo min misdaadig dat te begeeren, als om die dingen te wenschen, welken wy daardoor verkrygen kunnen. Eer, vermaak en vrolykheid verzellen doorgaans den ryken. Hy koopt den goedwilligen dienst van anderen, tot zyne veiligheid, zyn genoegen en gemak. Zyn disch is bedekt met de keurigste spyzen; zyn kelder gevuld met de edelste en fynste wynen. Alles wat zyne zinnen streelt kan hy verkrygen; ja, hy geniet, in één woord, het vette der aarde’. ‘Maar het verhevenste voorrecht van den ryken bestaat hierin, dat hy zynen zedelyken smaak in eene ruime maate kan voldoen. Hy is in staat gesteld de welvaart zyns Vaderlands te bevorderen, eerlyken handel te onderschraagen, nuttige kunsten en weetenschappen aan te moedigen; en, 't geen nog dit alles overtreft, hy kan, als het levend beeld van de weldoende Godheid, zyne gunsten uitbreiden; de noodlydende armoede ondersteunen; verlegen vrienden bystaan, en een streelend vermaak genieten, in het beschouwen der dankbaare vervoeringen van hen, wier rampen zyne weldaadigheid geweerd heeft’. ‘De rykdommen zyn derhalve geene ongeschikte voorwerpen onzer begeerte; doch die begeerte moet gemaatigd en bestuurd worden, op dat zy niet ontaarte in eene onrustige drift, die ten hoogste verderflyk is | |
[pagina 526]
| |
voor onzen zedelyken welstand; en ten dien opzigte zou men deeze regelen mogen voorstellen: “Wy moeten de rykdommen op hunne rechte en wezenlyke waarde schatten, en altoos het beste gebruik van dezelven in 't oog houden”. Een rechtschapen mensch, die verstandig denkt en redelyk handelt, zal, zo hy schatten begeert, altoos overweegen, dat zy verganglyk, en alleen nuttig kunnen zyn voor zyn tegenwoordig bestaan. Hy bemint dezelven niet, met zulk eene overylende drift, dat hy daaraan alles opoffert; maar hy oordeelt, dat het beter en aangenaamer voor hem is die te bezitten, dan te ontbeeren. Hy vestigt zyn hart niet zodanig op dezelven, dat hy zyne hoogere verpligtingen, van welker betrachting zyne eeuwige bestemming afhangt, uit het oog verliest. De verhevene voorrechten, welke alleen door de beoefenig van godvrucht en deugd kunnen verkreegen worden, blyven altoos de voorwerpen van zyne hoogste begeerte; en dus verwacht hy, zonder angstvallige bekommering, den zegen der algoede Voorzienigheid, over zyn' levensstand op deeze waereld’. ‘Naardien ook de rykdom van geene waardy is, zo dezelve niet gebruikt word, zal de overweeging hiervan hem bewaaren voor de afschuwelyke gierigheid, die eigenaartige vrucht der onmaatige begeerte tot schatten. Van alle de gebreken en ondeugden der menschen is my de gierigheid altoos het onbegrypelykst voorgekomen, om dat, daar alle de anderen het verkrygen van zekere geneugten bedoelen, deeze alleen niets bedoelt, dan het opeenhoopen van schatten, die zy nimmer hoopt te gebruiken, en waarvan zy dus nooit eenige geneugte smaakt, of men moest die vinden in de geduurige zorg en verlegenheid, waarmede de vrek zyne vergaderde schatten overziet, en in dien weerzin, met welken hy de dringenste nooddruftigheden voldoet, dewyl 't hem aan 't hart raakt iets te missen van een schat, dien hy nutteloos laat rusten. Waarlyk, die dit voor wezenlyke geneugten houden kan, moet het hart zeer vreemd geplaatst hebben; want wat vermaak, wat voordeel is 'er toch te vinden, in de bezitting van die goederen, welken, na het vervullen van onze eigene behoeften, en na het verkrygen van een redelyken voorraad voor | |
[pagina 527]
| |
onze huisgezinnen, als een nuttelooze en onvoordeelige overvloed worden opgelegd’. ‘'t Gebruik alleen kan derhalve ons de voorrechten des rykdoms doen genieten; en het beste gebruik daarvan altoos in 't oog te houden, zal een weldenkend mensch opmerkzaam maaken, om zyne begeerte tot denzelven nooit door onwettige middelen te voldoen’. ‘Wy mogen onze goederen besteden tot allen noodzaaklyk gebruik en allen redelyk gemak, ja zelfs ook tot het onschuldig vermaak des levens; maar wy mogen dezelven niet verteeren in wellustigheid en dwaasheid; en naardien wy, niet alleen voor ons zelven, maar ook voor anderen, leeven, en de alwyze Schepper ons in zulke betrekkingen geplaatst heeft, dat wy elkanders dienst en hulp geduurig noodig hebben, zo voldoen wy aan zyne wyze schikkingen, wanneer wy bereidwillig zyn, om de nooddruftigheden van onze evenmenschen te hulp te komen, en hun geluk en welstand te bevorderen: en dit is inderdaad het aangenaamste, het verhevenste en beste gebruik dat wy van den rykdom kunnen maaken: maar zal hy, die dit oogmerk bestendig bedoelt en overweegt, zyne begeerte tot schatten immer trachten te voldoen, met benadeeling van anderen, of door eenigen oneerlyken of onwettigen handel? Zal hy, die beseft, dat hy den behoeftigen een gedeelte van zyn rykdom verschuldigd is, als eene erkentenis zyner afhankelykheid aan God, ooit een penning, onwettig verkregen, in zyn schatkist opsluiten? Neen; hy begeert geene schatten tot dien prys. Zo hy ryk kan worden, zal hy 't wel willen zyn. Hy zal de rykdommen niet afwyzen, wanneer ze gunstbewyzen der Voorzienigheid of belooningen zyner Deugd zyn; doch hy zal dezelven aanmerken als goederen, wier bezitting onzeker is, en waarvan hy zich ieder oogenblik kan zien berooven. Hy zal niet dulden, dat zy hem tot kwelling of anderen tot last strekken, en hy zal in het uitbreiden zyner weldaadigheid altoos, zo veel hy kan, zorgen, dat dezelve waardiglyk besteed worden; zich gestadig herinnerende, dat wy rekenschap verschuldigd zyn, niet alleen van de goederen die de Hemel ons geschonken heeft, maar ook van 't gebruik dat wy 'er van maaken’. ‘'t Staat ons dan vry den rykdom te begeeren, dewyl dezelve ons kan dienen, om de noodwendigheden en | |
[pagina 528]
| |
en tevens de aangenaamheden des levens te genieten, en inzonderheid om onze medemenschen wel te doen; dan deeze begeerte moet zodanig gemaatigd worden, dat zy ons niet verhindert in het betrachten onzer hoogere verpligtingen; dat zy niet ontaarte in verfoeilyke gierigheid; en dat de middelen, die wy aanwenden om haar te voldoen, zo zuiver zyn, als het gebruik edel is, dat wy van den rykdom behooren te maaken’. ‘Om dit vertoog te verlevendigen, zal ik, ten besluite, een tafereel schetsen van een ryken vrek; 't geen niet ongevoeglyk tot een kontrast kan strekken, tegen over de schets van een deugdzaam beminnaar des rykdoms’. ‘De gryze Harpagon is een levend afbeeldsel der afschuwelyke gierigheid. Men vind hem gewoonlyk gezeten in een ouderwetschen armstoel, en gekleed in eene gelapte japon van grove stoffe en donkere koleur. Het vertrek, waarin hy is, stemt in alles overeen met den vervallen toestand van zyn persoon: zyne bedstede, zyne stoelen, zyne behangsels zyn om hunne oudheid der beschouwinge waardig, als gedenktekens van de meestverouderde moden. Nu zet hy zich aan den maaltyd, indien zyn sober spysgebruik dus heeten mag. Eene oude dienstmaagd, die naauwlyks haare nooddruft by den vrek geniet, en slechts op hoop van een legaat by hem blyft woonen, brengt de spyze aan, en plaatst, op eene wrakke en wankele tafel, eene schotel aardappelen, een klein stukje brood, en een kommetje soep, gekookt van eenig dor vleesch, ten zuinigste opgekocht, welks uitgekookte beenen, aan de oude maagd, Beatrix, tot een schraal voedsel zullen verstrekken. Zie daar zyn maaltyd’. ‘Hy heeft geen vrinden: hierover zal zich niemand verwonderen; echter word hy nu en dan bezocht van eene nicht, die hy als voogd, schoon voor haar eigen geld, bekrompen heeft opgevoed. Tot schraapzucht opgeleid, van haare vroegste jeugd af, verleedigt zy zich tot deeze bezoeken, alleen op de hoop van zyne aanstaande erfenis; en de vriendelyke oom haat zyne nicht hartelyk, alleen om dat zy, naar den loop der natuur, eens zyn goed zal moeten bezitten. Naauwlyks is zy, na een kort bezoek by hem afgelegd te hebben, weder vertrokken, of de wantrouwende Harpagon ziet het | |
[pagina 529]
| |
vertrek overal rond, uit vreeze, of zy mogelyk, reeds by voorraad, hem een gedeelte van zyn goed mogt ontroofd hebben’. ‘Wanneer hy zich ter rust zal begeeven, sluit en grendelt hy eerst alle deuren, kisten en kassen, met de grootste omzigtigheid. Nu stapt hy in 't bed. Zacht! hy mompelt iets. Zou hy God bidden? Men luister toe: “Twee honderd zeven- en negentig duizend guldens, twaalf stuivers en acht penningen! Och! waarom bezit ik nog geene drie tonnen gouds! Wat heeft men veel moeite om een gering sommetje by een te vergaderen!” Hy, die schatten bezit, is door dezelven niet altoos gelukkig; maar hy, die zyn rykdom menschlievend en verstandig weet te besteeden, kan eene groote maate van geluk genieten’. Begeert men by dit ernstige voorstel nog eene grap; men leeze dan de volgende Bekentenis, die de Schryver by dit Vertoog gevoegd heeft. Een lichte knaap, die veel by 't jufferschap verkeerde,
Dat van haar schoonheid zich geneerde;
Die eindelyk zich den naam verwierf,
Dat hy als PherecydesGa naar voetnoot(*) stierf,
Bekende, toen de kwaal, die heimlyk hem verteerde,
Niet meer geneeslyk was, aan eenen Carmeliet,
Aan Priester Francion, wat eigentlyk hem deerde.
Ach, vader, riep hy uit, gy kent den wellust niet.
Ware ik geweest als gy! Myn leven loopt ten ende.
ô Straf voor geile drift! ... Dat ik, tot myne elende,
De snoode Julia ooit kende! ...
Wie noemt gy daar? Hou op. Hoe, Julia beticht!
(Dus word den kranken van den monnik toegebeten)
Wat snoode lastering! Ik haat die; 't is myn pligt.
Als schoone Julia besmettelyk mogt heeten,
De Pater Guardiaan en ik, wy zouden 't weeten.
|
|