Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 476]
| |
Historie der Stad en Meijerye van 's Hertogenbosch, door Mr. J.H. v. Heurn, Oud-Schepen en Raad der Stad 's Hertogenbosch, en Griffier der Leen- en Tolkamer aldaar. Vierde Deel. Te Utrecht by J. v. Schoonhoven en Comp. 1778. Behalven den Bladwyzer over 't geheele Werk 338. bladz. In gr. octavo.Hier mede loopt deeze Beschryving van de lotgevallen der Stad en Meijery van 's Hertogenbosch ten einde, welke de Heer en Mr. van Heurn in dit laatste Deel brengt, tot op de meerderjaarigheid van Z.D.H. Nederlands Erfstadhouder; en deszelfs kort daarop gevolgde komst binnen 's Hertogenbosch in den jaare 1766; besluitende des zyn Werk met een verhaal van de plegtigheden, by die gelegenheid, aldaar ter plaatze, in 't werk gesteld. Uit het geen wy van de voorgaande Deelen gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), heeft men genoegzaam de nuttigheid van dit weldoorwrogte Geschrift kunnen afleiden, als dienende ter ophelderinge van de Brabantsche Geschiedenissen tot op den tyd, dat de Stad en Meijery van 't overige gedeelte van Brabant afgescheiden werd; en verder ter ontvouwinge van 't aandeel, dat dit Gewest in onze laatere Vaderlandsche Geschienissen gehad heeft; waarvan de Schryver het beloop in 't oog houdt, terwyl hy byzonder agt geeft op de gebeurtenissen der Landstreeke, welke hy beschryft. Naar dit plan is ook dit laatste Deel, loopende van 't jaar 1729 tot 1766, voltrokken; en 't behelst van daar, schoon de meeste byzonderheden in dat tydsverloop zig voornaamlyk tot dat Gewest zelve bepaalen, en dus bovenal voor de Inwoonders aanmerkelyk zyn, ook hier en daar eene melding van raadslagen, schikkingen, en uitvoeringen, die van een uitgebreider aart zyn, en algemeener opmerking verdienen; als daar is wel byzonder het voorgevallene staande de Krygsonlusten in Staats- Brabant en Vlaanderen, het gebeurde wegens de Posteryen, en meer dergelyken. Voorts zyn hier nog aan 't einde van 't Werk eenige Bylagen gevoegd, die ter ophelderinge konnen strekken; en waarvan ook zommigen nog te eerder medegedeeld zyn, om dat ze niet | |
[pagina 477]
| |
algemeen voorkomen; welker mededeeling de geagte Schryver te nuttiger gemaakt heeft, door 'er nu en dan zyne aanmerkingen by te voegen. Men slaa, om een voorbeeld hier van te zien, het oog op des Autheurs bedenkingen op ‘eene Acte van non Prejudicie, door Keizer Karel den Vden, aan de Regeering en Burgery van 's Hertogenbosch, verleend, dat het oprichten van een Rechtbank binnen de Stad, en het doen van huiszoeking tegen de Lutheraanen en andere Ketteren aldaar, tegen Stads voorrechten in geen gevolg getrokken zal werden, van den 16 Januari 1533/1534.’ Op het voorstellen deezer Acte vervolgt de Heer en Mr. van Heurn in deezervoege: ‘Ter gemaklyker begrip van deezen Brief des Keizers van niet in gevolgtrekking of Acte van non Prejudicie, staat te weeten, dat de Keizer tot het uitroeien der Lutheraanen, en andere zogenaamde Ketteren, een Rechtbank te 's Hertogenbosch had opgerigt, die uit eenige Gemagtigden van den Hove, (denkelyk van den Raade van Brabant,) bestond, by welken zig negen Leden uit Stads Regeering voegden. Men haalde de van Kettery beschuldigden uit hunne huizen, om voor deeze Rechtbank te recht gesteld te worden. De Regeering, (gelyk onze Autheur in 't eerste Deel gemeld heeft,) oordeelde, dat hier door eenige krenking aan Stads voorrechten geschied ware; vertoonde zulks den Keizer, welke hier op verklaarde: dat zulks nimmer by vervolg, ten nadeele van Stads voorrechten, getrokken zou worden. - De Regeering en de Burgery hadden dus, vervolgt nu onze Schryver, twee redenen om te klaagen, dat aan Stads voorrechten een inbreuk geschied ware. Eerstlyk, dat men de Burgery van haaren natuurlyken en gewoonen Rechter, die Schepenen der Stad zyn, aftrok. En ten anderen, dat men de beschuldigden uit hunne huizen haalde, en voor deeze nieuwe en ongehoorde Rechtbank voerde. Het is overklaar dat de Burgers der Stad, volgens Stads kostuimen, Tit. VIII. Art. 4 alleen voor Schepenen der Stad te recht moeten staan. Mooglyk zal my hierop tegengeworpen worden, dat de kostuimen eerst in het jaar 1606, en dus lang na deezen tyd, gevormd zyn. Dit is waar, dan het is mede waar, dat die volgens Stads gewoontens en herkomen zamengesteld zyn. De naam geeft dit te | |
[pagina 478]
| |
kennen, om dat dit eene verbastering is van het fransche woord Coutumes, dat gewoontens betekent; bovendien rusten zy mede op de Voorrechten, die de Stad en de Burgery van ouds hadden. Om in deezen met bewyzen ten berde te komen, zal ik dit met het volgende staven. In het zogenaamde Privilegium Trinitatis, door Hertog Jan, den IIIden, van Brabant, des donderdaags na dertien dag van den jaare 1329, aan de Stad 's Hertogenbosch verleend, staat Art. II. woordlyk het volgende. Voert, waar dat sake, dat iemmene iet werrende weer, teghen eneghen Porter van de Stat van den Bosch, daer en sal de ghene niet anders af hebben, dan Vonnisse der Scepen, noch wie ende onse nacomelinghe en solen daeraf niet anders eyschen, noch soeken. Dit beduid naar myne gedagte. Dat in geval iemand ietwes hadde tegens eenen Poorter der Stad 's Hertogenhosch, hy daarvan niets, dan met Vonnisse van Schepenen der Stad, zal bekomen, en dat de Hertog, en deszelfs nakomelingen van de Poorters op een andere wyze niets zouden eisschen of zoeken. De Schepenen zouden dus die werringe of dat geschil moeten afdoen. Het is mede zeker, dat de Hertog en deszelfs nakomelingen zig hier aan onderwierpen. Keizer Karel had nu ietwes tegen de Lutheraanen en andere zogenaamde Ketteren, welke Poorters der Stad waren; dus moest hy zig naar dat voorrecht gedragen hebben, en die Lieden voor hunnen gewoonlyken Rechter, die Schepenen der Stad zyn, hebben doen oproepen. Stelde hy eene byzondere Rechtbank aan, tot uitroejing der Ketteren, verbrak hy, naar myn gevoelen, Stads voorrechten. Het komt my derhalven voor, dat de klagte tegen het oprigten deezer Recht bank gegrond ware. Wat het andere gedeelte der klagte tegens het uithaalen der Burgers uit derzelver huizen aangaat, deeze is zo wel als de voorige gegrond, het welk ik zal tragten te bewyzen. Hertog Jan de IIIde van Brabant heeft in 't jaar 1318, den Poorteren van 't Hertogenbosch vergund, Dat zy in hunne huizen zo vry zyn, als of zy in de Kerken of andere gewyde plaatzen waren, en dat als de deuren, en de vensteren naast de deuren, gesloten zyn, de Schout geen Poorter in deszelfs huis vangen of spannen mag, nog iemand geweldig uit den huize mag haalen, dan by consent, en in tegenwoordigheid van het meerderdeel der Schepenen. Oudhoeven, Blad. 30 en 31. Edit. 1670. en for, Beschry- | |
[pagina 479]
| |
ving van 's Hertogenbosch, Bladz. 13. geven het bovenstaande zo woordlyk op. De voorrecht-brief, dien dezelven aanhaalen, is in Stads Archieven thans niet te vinden. De kostuimen der Stad, die om vooraangehaalde redenen, geloof verdienen, stellen dit mede vast, zie Tit. 2. Art. XXII; maar het geen alles, naar myn gevoelen, hieromtrent buiten twyfel stelt, is dit, dat die Voorrecht-brief aan Keizer Karel moet bekend gemaakt zyn, om dat in de Tweede Byvoeging zyner blyde Inkomste, als Hertog van Brabant, Art. 10. te vinden in het Brabantsch Placaatboek, I. D. Bladz. 207. het volgende staat. “Dat de Officieren binnen de Steden en Vryheden in den Lande van Brabant, of hunne Dienaaren, niemand binnen zyn huis mogen halen, vangen, of huiszoekinge doen, voor zo veel zulks volgens de Voorrechten, kostuimen en oude herkomen der plaatzen, waaronder het zelve gebeurt, mitsgaders naar geschrevene Rechten, geoorloft zy. Behoudelyk der Steden Leuven, Antwerpen en 's Hertogenbosch, haare breedere voorrechten en gewoontens.” Dus moet de Voorrechtbrief der laatstgemelde Stad den Keizer toen bekend, en by hem in aanmerking genomen zyn, om dat hy dien uitdruklyk uitzondert, want andersins was het onnodig van die breedere voorrechten te melden. Uit dit alles blykt het klaar, dat men niet te vergeefs klaagde, toen Karel de nieuwe Rechtbank tegens de Ketters te 's Hertogenbosch oprigtte, dat de huiszoeking derzelver tegen Stads voorrechten streed. Karel zoude anders geen Acten van non Prejudicie tegen de voorrechten der Stad gegeven hebben. Zeker is het, dat Stads voorrechten 'er thans door versterkt zyn. Maar ik houde niet van Acte van non Prejudicie, om dat onder die dekmantel Stads Voorrechten telkens kunnen verkragt worden. Ik vergelyke die Acten by plaasters op wonden, die iemand eenen anderen ten onrechte aangedaan heeft; en dat wanneer dit doorgaat, de een den anderen telkens onverhinderd zoude kunnen beledigen, en 'er een plaaster op leggen, om daar mede zyne ten onregt gedaane belediging te geneezen, en op die wyze den euvelaar te verschoonen.’ Men ziet dus dat Keizer Karel zig hier, gelyk elders in onze Gewesten, luttel kreunde, aan 't schenden van de Stedelyke Voorregten, en 't misbruiken van zyne | |
[pagina 480]
| |
magt slegts door eene Acte van non Prejudicie bedekte: de herinnering van zulke stappen der Dwingelandye wekt de oplettendheid; en leidt ons tot een heugelyk aandenken, aan 't geluk, dat wy genieten, onder eene Regeering, die de Voorregten der Steden onbetwistbaar heilig houd. |
|