Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijThomas Abbt over de Verdienste. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by G.T. v. Paddenburg, 1777. Behalven de Voorreden 307 bladz. in gr. octavo.Ongetwyfeld is de naam van een Man van verdienste te zyn eerenswaardig, en niemand, (ieder in zynen staat en naar zyne omstandigheden,) kan het te gering | |
[pagina 457]
| |
schatten, om naar dien eernaam te staan. Maar wat zegt het, een Man van verdienste te zyn; hoe zal men over anderen, hoe over zigzelven daaromtrent oordeelen; en wat zal men in 't werk stellen, om dien eernaam te verwerven? Gevoelt men zig uitgelokt, om dit onderwerp, niet oppervlakkig, maar gegrond na te gaan; men leeze dan dit uitmuntende Geschrift van den Heer Abbt over de Verdienste; men zal zig den tyd daaraan besteed niet beklaagen; men zal 'er regelmaatiger denkbeelden van vormen, en juister over oordeelen, dan men gewoonlyk doet. En dit niet alleen; maar men zal 'er ook, indien 'er slegts eenige edelaartigheid in 't gemoed huisvest, door bewoogen worden, om Menschen van verdienste, in welken stand ook, waarlyk hoog te agten; en zig tevens genoopt voelen, om zelven die wegen in te slaan, welken ons tot dien trap van verdienste, die voor ons bereikbaar is, kunnen brengen. Dit is de eigenaartige vrugt van 't leezen van dit Werkje; waarin duidelykheid ter onderrigtinge, oordeelkunde ter overtuiginge, en leevendigheid van geest ter aanspooringe zig vereenigen: men leeze het des met oplettendheid, en maake 'er in ernst dat heilzaame gebruik van. Ten einde eenigermaate te toonen, dat wy met regt op zodanig eene wyze van dit Geschrift mogen spreeken, zullen wy deszelfs beloop nog wat onderscheidenlyker voordraagen. Na eene Inleiding, welke grootlyks strekt, om te doen zien, dat onderrigting uit de geschiedenis, eigen nadenken en onderwys van tydgenooten, de drie middelen zyn, welken ons in staat kunnen stellen, om juist over de verdiensten te oordeelen, zo vangt de Autheur aan, met eene bepaaling van het denkbeeld van Verdienste, 't welk hem, zyn gezegde desaangaande te zamen trekkende, doet zeggen. - ‘Handelingen, of in 't gemeen dadigheid, werkzaamheid, die aan anderen tot nut, uit vrije beweeging en zuivere oogmerken, of, dat het zelfde is, uit welwillendheid, tot een gewigtig einde, door de kragten der ziele uitgeoeffend worden, deze kunnen wij verdiensie noemen. Elk mensch komt deswegen eenige verdienste toe. Wie tog is zo geheel kragteloos, dat hij uit eigen beweeging, en door zijn inzigt, geen goed aan een ander zoude kunnen doen? en wie zo door en door boos, dat hij niemand eenig goed wil doen? Het | |
[pagina 458]
| |
aantal en de geheele som der handelingen, welken het nut van anderen bedoelen, en welwillendheid en kragten der ziele tot hunnen grond hebben, maakt derhalven de verdienste van elk afzonderlijk mensch uit, welke af of toeneemt, naar mate dat alle de opgenoemde eigenschappen grooter of kleiner zijn. Naar mate dat de somme grooter of kleiner, de handelingen uitgebreider of bekrompener; het oogmerk verhevener of geringer; de welwillendheid zuiverder of gemengder; de kragten der ziele met meer of minder inspanning bezig zijn; naar die mate rijst of daalt ook de verdienste’. - Op dit algemeene voorstel volgt dan eene opheldering van de voornaamste deelen, welken in het denkbeeld van verdienste voorkomen, die de Heer Abbt tot drie brengt, als zynde groote geesten, sterke zielen, en weldaadige gemoederen, volgens eene algemeene toestemming de waardigste candidaaten der verdienste; welker beschouwing ons gevolglyk kan leiden tot de maat der verdienste, door den invloed der zielskragten, uit welker samenstemming de groote geest, de sterke ziel, en het weldaadige gemoed ontstaat, mitsgaders dien des welwillens na te speuren. - Ter ontvouwinge hier van bepaalt zig onze Schryver, om afzonderlyk te toonen, waarin de grootheid des geestes, de sterkte der ziele, mitsgaders de goedhartigheid en welwillendheid bestaa, en hoe dezelven werkzaam zyn. - Deeze hoofdzaaken met zeer veel juistheid ontvouwd, ten schranderste beredeneerd, en op het klaarste door gepaste voorbeelden van verschillende standen, zo van vroeger als laater tijd, opgehelderd hebbende, doet hy verder zien, hoe wy nu hier door in staat zyn, om de verdienste tamelyk naauwkeurig af te meeten, en elkeen, die 'er aanspraak op maakt, zyn geregt aandeel toe te deelen. Om dit ten duidelykste voor te dragen, brengt hy de eindige verdiensten, (de oneindige toch heeft geene maat, de Engelen zelven kunnen die niet overzien!) die met elkanderen te vergelyken zyn, tot vier classen. Men noemt ze naamlyk, Hooge, Groote, Schoone, of, zonder eenig toevoegzel, Verdiensten. Dan allen, die onder elke classe vallen, zyn niet van dezelfde natuur en waarde; zulks beweegt hem dezelven, onder ieder classe, in rangen te verdeelen, om derzelver werkzaamheden en waarde des te zekerder te bepaalen. Hierdoor is dan, in deeze rangschik- | |
[pagina 459]
| |
king, de volgende verdienste altoos kleiner dan de voorgaande, zonder egter uit haare klasse te vallen. ‘Wat tot een van deeze vier klassen niet gebragt kan worden, zegt hij, verkrijgt niet meer den naam van verdienste, schoon de verdienste, op het nauwst genomen, nergens verdwijne. Dan het neemt af, gelijk eene oneindig kleine hoegrootheid, welke, zonder een cijfer te worden, gelijk aan die gerekend wordt’. - Zulks doet onzen Autheur ook nog met een kort woord spreeken, van de zogenaamde diensten, welken men niet onder de Verdiensten kan brengen; voorts van 't onderscheid dat men behoort te maaken, tusschen Verdiensten te hebben, en eene geschiktheid te bezitten, om dezelven te verkrygen; waarop hy dan deeze zyne in orde schikking van de Verdiensten eindigt, met eene algemeene aanmerking, over den voortgang in Verdiensten, of den grond, die men heeft, om zulks te verwagten. De Heer Abbt dus ver het denkbeeld van Verdienste, van alle zyden, opengeleid, en tevens aangeweezen hebbende, ‘hoe men de verdienste, op eene gemaklijke en zekere wijze, met vertrouwen kan afmeeten’; verledigt zig daarop nog, om de toepassing van zyne maat te toonen, en eenige voorbeelden naar die maat af te meeten. Het zou zeker te omslagtig en verveelend zyn, zulks met opzigt tot allerleie standen te doen; dan de voorbeelden, die de Autheur uitgekoozen heeft, aan welken, behalven het algemeene, nog veel byzonders op te merken is, zyn voldoende, om een oplettend Leezer te leeren, hoe hy een verstandig gebruik van deeze maat kunne maaken. - Ter meerdere onderscheidinge schift hy zyne voorbeelden onder vier Artikelen; handelende in 't eerste over de verdienste van Veroveraar, den Soldaat, en den Heiligen; in 't volgende over die van een groot Man; in 't derde over die van den Schryver, den Kunstenaar en den Predikant; en in 't laatste over de Verdienste in een onbeampt leeven. - Onze Autheur zyne Leer over de maate der Verdienste, door deeze voorbeelden, in het volle daglicht geplaatst hebbende, schikt eindelyk het slot van zyn Werk ter overweeging van de verwerving der verdienste, byzonder met betrekking tot de verschillende regeeringsvormen, en den invloed die dezelven op de verkryging der Ver- | |
[pagina 460]
| |
diensten hebben. Schoon hy 't niet durve onderstaan, als zigzelven wantrouwende, dit Stuk in deszelfs geheele beslag te behandelen, verleent hy egter desaangaande eene reeks van weloverdagte waarneemingen, van welken een stouter Schryver, op het Staatkundige recht gevat, zig zou kunnen bedienen, om dit ont werp met vollen luister te behandelen. Men kan uit deeze opgave van 't beloop van dit Geschrift, zo we vertrouwen, genoegzaam afneemen, dat het zyne aanpryzing verdient; en dat de keurige Vertaaler, die 'er de hand aan geslaagen heeft, om 't in 't Nederduitsch over te brengen, met grond mogt oordeelen, dat het thans vooral een geschikte tyd was, om het zelve in ons Vaderland gemeen te maaken. - 'Er flikkert toch, gelyk hy zegt, ‘een vonk van patriottisch vuur, die thans in sommiger harten wordt aangeblaazen, en hen daarop uit doen zijn, om aan het kwijnend vaderland nieuwe sappen toe te dienen, en het verval van kragten, zo niet geheel te doen ophouden, ten minsten te doen staan’. Dit beweegt hem om een goed gedeelte zyner Voorreden te besteeden, ter aanmoediginge van dien yver, te meer, daar 'er in de tegenwoordige gesteldheid van ons Vaderland overvloedige gelegenheid is, om zig verdiensten te bezorgen, in allerleie standen, en in alle betrekkingen; ter welker oorzaake zulk eene Verhandeling als deeze, over de Verdienste, mogelyk ook ter deezer tyd juist ter snede komt. 't Zyn niet alleen Mannen, die geschikt zyn, om hooge, groote of schoone Verdiensten te verwerven; 't zyn niet alleen zulken, die openbaare Eerampten bekleeden, of in hunnen overvloed een Onbeampt leeven leiden; maar ook zulken, die alleen den gemeenen trap van Verdienste, zonder eenig toevoegzel, kunnen beklimmen, welken hier leerzaame lessen en kragtige aanspooringen verwerven, om zig, ten nutte van zigzelven en anderen, verdienstelyk te maaken; terwyl een ieder 'er uit kan leeren, hoe men den Verdienstlyken Man, van den Hoogsten staat af tot op den stand van den minsten Daglooner, naar eisch hebbe te schatten. - Al bezit iemand geen grooten geest, geen sterke ziel, in eene uitsteekende maate; hy bezitte slegts welwillendheid, en zy daar mede, naar maate van de kragten zyner zieie werkzaam ten nutte van anderen, zo heeft | |
[pagina 461]
| |
hy in zyne soort Verdienste, en wy zyn verschuldigd hem dezelve toe te kennen. - Een groote geest, eene sterke ziel is boven veeler bereik; en 't ontbreekt hun, die ze bezitten, wel eens aan gelegenheden, om dezelven uit te oefenen: maar de welwillendheid is iets, dat ieder zig eigen kan maaken, in, zig versterken, en 't zy in een beampt of onbeampt leeven, werkzaam doen zyn; daar hy, in de menschlyke Maatschappy, een ieder in zynen kring veelvuldige gelegenheid heeft, om anderen met raad of daad te helpen. Hy kan, onder welke classe hy ook behoore, 't zy in, 't zy buiten zyn beroep, eene menigte van handelingen, uit eene vrye beweeging, met een zuiver oogmerk, naar de kragten zyner ziele, bedryven, die een min of meer gewigtig nut voor anderen ten gevolge hebben. ‘Een man, gelijk de Heer Abbt zig uitdrukt, die zig eerst door de menigvuldige banden van kleinere gezelschappen met den staat vereenigd heeft, kan door raadslagen, die hij uitdeelt, door werkdadige hulp, die hij toebrengt, en door het voorbeeld dat hij geeft, in zijn stad, een agtenswaardig, een man van verdiensten worden. Men stelle zig een leven voor, dat in de stilte, zonder openbaare bediening, maar in naarstigheid doorgebragt is. Elke last is gedragen, elke schuld is aan den staat bepaald. Hij heeft weldadigheid over een geheele familie uitgestort, de zijnen opgevoed en verzorgd: ook die aan de zijnen bestonden, heeft hij opgekweekt en verzorgd: menig een raad gegeeven, menig een geholpen. Zijn 'er wel veele openbaare bedieningen, in welken men zo veel nut kan doen? Mogelijk ziet menig een met aandoenelijke dankbaarheid in deze Schilderij zijn voogd, zijnen Vader. God zij dan geloofd, dat 'er nog meer zijn, die zulk een Vader hebben als ik. Naar deze mogelijkheid, om in elken stand, in elk beroep, verdiensten te verkrijgen, moet men pope's verzen beoordeelen. Worth makes the man and want of it the fellow.
The rest is all but leather or prunellaGa naar voetnoot(*).
Essay on man | |
[pagina 462]
| |
Gelukkig hij, die gebruik weet te maken van al de verdienste, welke in den Choorrok steekt: nog gelukkiger hij, die met de verdienste van een openbaar amt alle de verdiensten van het privaat leven samenvoegt! Ik houde het voor eene der grootste zaligheden mijns levens, dat ik op de verschillende plaatsen, waarin ik mij heb opgehouden, zulke mannen heb leeren kennen, welke deze beide soorten der verdiensten in zig vereenigen. Met welk een geweld moet ik die neiging, om hen te vereeren, tegengaan, die mij aanzet, om hunne namen alhier te plaatsen. O die waarde, dierbare namen! hoe gaarne schreef ik ze! maar het zal niet geschieden! Ik wil elk mijner lezers het genoegen geven, om die namen, welken hem lief en waard zijn, hier in te voegen: want ik ben overtuigd, dat 'er in elk land regtschapen menschen zijn, welker verdienste hen diep in het hart zijn ingedrukt, welken zij hebben welgedaan, of die zij door hunnen wandel en voorbeeld hebben aangespoord’. |
|