Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verdeediging der Waarheid van den Christelyken Godsdienst door Origenes tegen Celsus. Uit het Grieks vertaald en met Aanmerkingen verrykt, door J.L. Mosheim. Uit het Hoogduitz in 't Nederduitz vertaald door A. Millies. Tweede Boek. Te Amsterdam by A. Eichhorn 1777. In groot octavo 190 bladz.In ene en andere melding reeds van dit Geschrift gedaen, hebben wy genoeg gezegd, om den Lezer een denkbeeld te geven, van de wyze der uitvoeringe, en van de nuttigheid van dit WerkGa naar voetnoot(*); des wy ons voor tegenwoordig, nu ons weder een stuk van 't zelve in handen gekomen is, slegts bepalen zullen tot het mededeelen ener aentekeninge van den Hoogleeraer Mosheim, die wel der opmerkinge waerdig is. Dezelve betreft die tegenwerping, waer mede het Ongeloof zo veel op heeft, welke men ontleent, uit de niet openbare verschyning van Jezus, na zyne opstanding uit den dooden. Celsus drong deze reeds aen, en Origines beantwoordde dezelve; doch op verre na zo geregeld en bondig niet, als men wel zou wenschen, 't welk den Hoogleeraer bewoog, dit stuk in ene aentekening opzetlyk te behandelen. Hy wyst den Lezer, die 't breeder ontvouwd begeert te zien, naer de bekende Schriften van Ditton en Sherlock, en merkt verder, voor eerst, aen, dat het de uiterste onbezonnenheid zy, de waerheid ener zake te betwisten, om dat 'er ene omstandigheid in voorkomt, die men niet in alle deelen voldoende schynt te kunnen oplossen. Deze aenmerking uitgebreid, en op dit geval aengedrongen zynde, is zynes oordeels van dien aert, dat dezelve den Christenen ontslae van de noodzaeklykheid, om op die vervelende vraeg, Waerom is Jezus, opgestaen zynde uit den dooden, niet | |
[pagina 454]
| |
openlyk voor aller oogen verschenen? te antwoorden. Hiermede kan men zynes achtens geheel en al volstaen; doch, om echter den gewoonen weg te volgen, stelt hy nog daerbenevens zyne gedachten desaengaende voor; latende de Lezers oordeelen, of hy, of anderen, gelukkiger gissen. ‘Ons dunkt, zegt hy, dat Jezus zelve ons de oorzaak heeft gemeld, om welke hy niet heeft willen verschynen aan zyne vyanden na zyne opstanding, wanneer hy dien ryken man in de hel, (van welken Lucas gewag maakt XVI. 31.) dus laat aanspreken van Abraham: Hooren zy Mozes en de Propheten niet; zo zullen zy ook niet geloven, al stond iemand op van de dooden. Abraham wilde daarom den verstorven Lazarus niet zenden aan de nagelaten broeders van den ryken man, om dat hy zag, dat het te vergeess zou zyn. Menschen, die door hunne wellusten zo betooverd en verblind zyn, dat zy niet meer getroffen worden van de gronden, door welke de Goddelykheid der openbaring, of van Moses en de Propheten, bewezen word; deze zullen nog minder tot betere gedagten gebragt worden, door de verschyning van een van de dooden verwekt mensch. In 't begin zal zulk een gezigt hen verschrikken, en in hunne razerny storen. Na een korten tyd zal de diep ingewortelde liefde tot de wellust, door allerlei uitvlugten, zig wederom de heerschappy aanmatigen, en 't begin van hunne bekeering stuiten. ‘Is 't dan ook regt waar, dat wy Lazarus gezien hebben? Broeder! wat meent gy? zouden wy toen ter tyd niet een knip weg gehad hebben, en een Beeld, dat van de dampen van den wyn in onze harssenen is ontstaan, voor den waaren Lazarus aangezien hebben? Gy weet, dat wy menigmaal nog doller gedroomd hebben, wanneer wy dronken geweest zyn. Misschien heeft een toovenaar, die ons ons vermaak niet gund, ons een spook op 't lyf gestuurd, om ons te benaauwen. Misschien hebben sommigen van onze nabestaanden, welken onze levenswyze al lang geërgerd heeft, ons laten bedriegen van een listigen booswigt. Kunt gy 't geloven, broeder, dat een doode wederom levendig kan worden, en uit de andere waereld te rug keeren? Dat mogen de kinderen en de oude wyven zig laten wyz maaken. Laten wy verstandiger zyn! Laten wy ons | |
[pagina 455]
| |
gezigt vergeeten, en die ernstige gedagten in wyn verzuipen.’ Hoe meer tyd na deze verschyning verlopen zal, hoe flaauwer de geheugenis worden zal. Na een jaar zal 't byna geheel uitgewist zyn. ‘Dit antwoord van Abrabam schynt onze Jezus ons insgelyks te geven, wanneer wy hem vragen: Heere! waarom zyt gy na uwe opstanding niet gegaan na Pilatus, na Cajaphas, en de andere ongelovige Jooden? ‘Daarom niet, dat ik wist, dat ik niemand van hen, door deze verschyning, zoude bekeeren. Hebben zy Moses en de Propheten niet geloofd; hebben zy myne wonderen en groote daden zo min, als de andere kragtige bewysredenen voor myne Goddelyke zending, welke ik hen eenige jaren na elkanderen gegeven heb, geagt; dan zouden zy ook niet geloofd hebben, wanneer ik my opgewekt en levendig aan hen vertoond had. Zielen, die zo boosaartig zyn, dat zy zig niet ontzien om van Goddelyke wonderen werken des Duivels te maken, die eenen regtvaardigen en onschuldigen ter dood konnen veroordeelen, die aan de bewaarders van 't graf geld geven, om te zeggen, dat myn lighaam gestolen was; Zielen, die zo verstokt, en in de boosheid verhard zyn, zullen zig niet laten vermurwen door de te rug komst van een dooden, en schielyk middelen en wegen vinden, om hun gemoed te ontlasten van de vreeze, en 't Volk in 't ongeloof te sterken.’ Dus schynt ons onze Verlosser te antwoorden. En wy konnen 't ten naasten by raaden, hoe de ongeloovige menigte 'er zig uit gered zoude hebben, wanneer Jezus haar door zyne zigtbaare tegenwoordigheid had willen overtuigen van zyne opstanding. 't Was toen ter tyd het heerschend gevoelen onder de Heidenen, zo wel als onder de Jooden, dat 'er toovenaars waren, die door allerleie geheime middelen, en vooral door de bezwering van booze Geesten, wonderen konden doen, ja, wat meer is, de dooden noodzaken, dat zy moesten wederom keeren uit de beneden weereld, en zig vertoonen in eene menschlyke gedaante. Onze allerheiligste Verlosser zelve wierd van de Pharizeeuwen voor zulken gevaarlyken konstenaar uitgegeven, toen hy wonderen verrigtte, welke niemand kon houden voor valsche tekenen en beguicheling. Tot dezen zo gemeenen waan zouden zy hun toevlugt | |
[pagina 456]
| |
genomen hebben, wanneer de verrezen Jezus zig overal vry had laten zien. ‘Is dat wat nieuws en byzonders, zouden zy gezegd hebben, dat een doode weder komt, en verschynt in dezelvde gedaante, die hy gehad heeft? Verstaan de Bezweerders de konst van de dooden te vragen, en ze ten dien einde na de boven weereld te rug te brengen, niet? Heeft de tooveres van Endor den Propheet Samuel niet genoodzaakt, om uit de aarde op te klimmen? Jezus had in zyn leven veel verkeering met den Prins der booze Geesten: dit hebben wy hem in 't openbaar verweeten. Nu ziet men, dat wy hem geen onregt gedaan hebben. Die Beelzebub, door welken hy de Duivelen uitgedreven en andere wonderen gedaan heeft, laat zyne schaduw tans omwandelen op de weereld, en de menschen schrik aanjagen; op dat zyn door hem begonnen werk niet blyve steeken, en de gelovigen zouden afvallen van de wet van Moses.’ Jezus zoude, wanneer men na zyne opstanding de handen aan hem had willen slaan, zynen vyanden niet toegelaaten hebben, dat zy hem grepen, maar hun geweld ontweken zyn. Hy had zyn lyden volbragt, en den staat van verhooging aanvaard. De magt der duisternis had bygevolg een einde, en hy kon zig niet andermaal vernederen. Dit zoude de verstokte Pharizeeuwen en Schriftgeleerden gestyfd hebben, in hunne vermetelheid, ‘Daar ziet gy 't, zouden zy gezegd hebben, dat het een Geest is, die zig laat zien in de gedaante van Jezus van Nazaret, en niet Jezus zelve. De Beeltenis verdwynt, wanneer wy ze willen vast houden en laten binden. Dus gaat het met de schimmen der gestorvenen, welke de Satan en de Toovenaars by wylen te rug roepen uit de onderaardze weereld.’ |
|