Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerzameling van Godgeleerde en Zedekundige Verhandelingen. Grootdeels uit het Engelsch. Tweede Deel. Te Leyden by L. Herdingh 1777. Behalven het Voorwerk 328 bladz. in groot octavo.By den aenvang der uitgave dezer Verzameling van Godgeleerde en Zedekundige Verhandelingen, gepaerd met ene soortgelyke Verzameling van Stukken van Vernuft en smaak, by welke gelegenheid wy een berigt van het daermede bedoelde gegeven hebbenGa naar voetnoot(*), zag dit Werkje het licht, by manier van enkele Stukjes. Men is op dien voet met het eerste Deel voortgegaen, tot dat de enkele Stukjes van ieder Verzameling een gevoegelyk Boekdeeltje konden uitmaken: maer met de uitgave van dit tweede Deel heeft men 't raedzamer geacht, de Verzameling van ieder soort op eens tot die grootte te brengen; met oogmerk om daer mede dit Werkje te besluiten. Ingevolge hier van is het thans afgegeven op zichzelve geschikt, als een tweede Deel van de Godgeleerde en Zedekundige Verhandelingen; en even zo zal men nog een tweede Deel van de Stukken van Vernuft en smaak gemeen maken; om dus doende ieder Verzameling afzonderlyk te voltrekken. Ten gevalle der Lezers van verschillende verkiezing, is de geheele uitvoering op zodanig ene wyze ingericht, dat ieder Verzameling als op zichzelve stae; des ze by elkander, en ook door hun, die des begeerig zyn, ieder afzonderlyk, als een volledig Werkje, verkregen kunnen worden. - Reeds één- en anderwerf hebben wy gezien, dat 'er verscheiden Verhandelingen in dit Geschrift voorkomen, die over opmerkenswaerdige onderwerpen gaen, en indiervoege uitgevoerd zyn, dat ze ter verstandige onderrichtinge en deugdzame aenspooringe strekken; het welk men ook, by het doorbladeren van dit tweede Deel, zal ondervinden. Het eerste zestal van Verhandelingen, hier geplaetst, | |
[pagina 422]
| |
behelst enige bedenkingen over de tydlyke straffen onder het Euangelie, als door de Apostelen geoefend, of gedreigd. Hier toe behoort het geval van Petrus met Ananias en deszelfs Huisvrouw Sapphira, Hand. V. .1-11; dat van Paulus met Elymas den Tovenaer, Hand. XIII. 6-11; met den Bloedschender, 1 Cor. V. 1-5; mitsgaders met Hymeneus en Alexander 1 Tim. I. 20.2 Tim. IV. 14; waerby ook tevens in aenmerking komen etlyke gezegden van Paulus, met betrekking tot lichaamlyke straffen, te vinden, 1 Cor. XI. 30, IV. 21, en 2 Cor. X. 6. In deze Verhandelingen brengt een Pyrrho zyne bedenkingen deswegens te berde, als iemand, die zich verlegen vind, om zulks met den aert van 't Euangelie, en 't character van deszelfs menschlievenden stichter, over een te brengen. Deze bedenkingen worden vervolgens door eenen Vigilius, en andermael door enen anderen, die zich W.W. tekent, beantwoord; waer tegen Pyrrho zyne aenmerkingen op nieuw voordraegt; die verder door beide de gemelde Schryvers wederleid worden. Ene ernstige overweging van het daerin voorgestelde is zeer wel geschikt, om alle zwarigheden over dit stuk uit den weg te ruimen; nadien 't duidelyk blykt, dat, in geval van van strafoeffening, de Apostels niet inkomen als zulken, die hunne wonderdadige magt, naer eigen willekeur, in 't werk stellen; maer als Werktuigen, door welken God die straffen uitvoert, of ook wel als zodanigen die voorspellen wat God doen zal, of melden 't geen hy gedaen heeft. Daerbenevens komt hier nog te recht in overweging; of de spreekwyzen van den Satan over te geven, met de te roede komen, en alle ongehoorzaemheid te wreeken, wel enige betrekking hebben tot lichaemlyke straffen, en of ze niet veel eer aenduiden, de oefening der Kerklyke tucht, door zulke schandvlekken streng te bestraffen en ten toon te stellen. Wel byzonder leid ons des Apostels voorstel, wegens de onwaerdige Avondmaelhouders, die daarom of zwak of krank geworden waren, of sliepen, niet tot enige Apostolische strafoefening, maer of tot een onmiddelyk oordeel van God, of tot een middelyke kastyding zyner Voorzienigheid; waerdoor ze de natuurlyke gevolgen hunner buitenspoorigheden, als kastydingen hunner heiligschennis, ondervonden. Op dit zestal volgen twee Zedekundige Vertoogen, | |
[pagina 423]
| |
die geschikt zyn, om de nutloosheid en schadelykheid der zonden op ene nadruklyke wyze te ontvouwen; en een ieder ten ernstigste op te wekken, tot een verstandig tellen zyner dagen, met het aen de hand geven van middelen, die we behooren aen te wenden om de jammerlyke misrekeningen, welken daeromtrent onder het Menschdom maer al te veel plaets hebben, voor te komen en te herstellen. - Verder ontmoeten we ene wederlegging van hun, die den Keizer Marcus Antoninus trachten vry te spreeken, van de hand gehad te hebben in 't vervolgen der Christenen: waertegen de Opsteller van dit stukje toont, dat de vervolgingen onder dien Keizer, geen begunstiger der Christenen zynde, niet alleen met deszelfs kennis en toestemming voortgezet, maer zelfs op zyn bevel, en volgens zyne Edicten, geschied zyn. - Ene volgende Verhandeling vestigt onze aendacht op de bewyzen der Godlyke Voorzienigheid, door menigvuldige voorbeelden gestaafd. - Daerop brengt men ons onder het oog, de gelykvormigheid der Godlyke bedeelingen, in den natuurlyken en geopenbaerden Godsdienst, om ons te doen opmerken, hoe wy in den enen en in den anderen dezelfde hand gewaer worden, en daer uit een waerschynlyk bewys mogen afleiden ten voordeele der Openbaringe. - Hier by komt een Vertoog over de krachteloosheid van het Gebed zonder Gehoorzaemheid; waerin de Schryver overtuigend doet zien, hoe wy niet kunnen verwachten, ‘dat God ons zal hooren, zo wy weigeren naer Hem te luisteren’; des wy, zo wy, immer van God verhooring willen verwachten, bestendig moeten voortgaen, in met Hem te werken, en gehoorzaem te blyven tot het einde. - Wyders levert ons ene andere Verhandeling enige aenmerkingen, welken dienen, om te toonen, hoe de bekende plaets, uit de schriften van Diogenes Laërtius, nopens de Naemloze Altaren te Athenen, strekt om licht by te zetten aen de Redenvoering van Paulus aldaer; welke geschikt was, om de Atheners dien God te leeren kennen, door wiens Voorzienigheid zy, in de dagen van Epimenides, van ene woedende pest verlost werden; 't welk gelegenheid gegeven had, tot den eerdienst van een hun onbekenden God, als tot een gedenkteken der toen volbragte verzoening. - Daernevens gaen leerzame bedenkingen over den | |
[pagina 424]
| |
Val van Petrus; mitsgaders een uitgewerkt Vertoog over de verplichting ter vergoedinge van aengedane ongelyken; dat een ieder tevens ten sterkste moet noopen, om zich daer voor te leeren wachten; op dat, hy niemand verongelykende, zich nimmer in de noodzaeklykheid vinde, om dien zo moeilyken pligt te volbrengen. - Voorts behelst deze Verzameling nog een onderzoek naer het hoofdoogmerk van 's Heilands gedaentewisseling op den Berg, ‘als een middel, ingericht, om ons den Heere Jesus voor de gedagten te brengen in 't midden dier wonderbare ontwikkeling zyner Majesteit en Heerlykheit, met alle de daer mee vermelde byzonderheden; om ons dan te rug te doen zien, nae de Voorzeggingen der oude Profeeten, die hier door in Hem bevestigd, opgehelderd, en vervuld werden, en ons zielenoog vooruit te doen snellen nae die verwagtingen, waer mee wy in 't Evangelie gevoed worden; al het welk ook aen ons verzekerd is, door deze Gebeurdtenis, die dus den oprechten Geloovigen aen Jesus verscheidene onderwerpen oplevert, tot aengename en nutte bespiegeling’. - Dit onderzoek geeft ene geschikte aenleiding, tot het invlechten ener ontvouwinge van het Apostolische voorstel 2 Pet. I; en wel byzonder der spreekwyze vers 19; volgens onze vertaling, ende wy hebben het Prophetische woort, dat seer vast is; die onze Schryver vertolkt: en wy hebben het woord der Profeeten meer zeker; des de mening van den Heiligen Petros deze zy. ‘De schetse van Christus Heerlykheit en Majesteit, waer van wy ooggetuigen waren, en het plegtig getuigenis, voor Hem, dat wy door God den Vader onderscheiden hoorden geven, uit die wolke der heerlykheit, die Hem omringde, maken alle de Voorzeggingen der Profeeten voor ons zekerder. Zekerder, met opzigt tot derzelver echtheit; zekerder in derzelver zin en inhoud; zekerder ten aenzien harer vervulling op den bestemden tyd. Wy zyn daerdoor verzekerd, dat Jesus de Persoon is op wien deze Voorzeggingen passen, en dat Hy bekwaem en bereid is om ze te vervullen’. - Na deze Verhandeling geeft men ons nog ene opheldering, nopens de duistere plaats 1 Pet. III. 19, 20; in welke men, volgens dezen Schryver, door de geesten, die in de gevangenis zyn, heeft te verstaen het zondig | |
[pagina 425]
| |
menschdom, ‘niet slegts gekerkerd aen de sterke ketenen des doods, maer ook met de nog vergiftiger banden der zonde’: 't welk de Apostel vergelykt by 't menschdom ten tyde van Noach. Hieromtrent leert hy dan, volgens deze uitlegging, dat de Heiland, door zynen dood en opstanding, πορενθες, voortgegaan, dat is, ten Hemel gevaren zynde, hun gepredikt heeft; verkondigende hun, door zyne Apostelen, en op den grondslag zyner overwinning van het graf, het Euangelie der Zaligheid; welker zekerheid rust, op de onwederspreekbaerste bewyzen, naemlyk de Opitanding van Christus onzen Heer uit den dood. - Ten laetste is hier nog bygevoegd ene Verhandeling over het Psalmgezang; in welken, na ene beschouwing van 't zelve onder de Joodsche bedeeling, getoond word, hoe ook de Christenen het Psalmgezang, als een plechtig deel van hunnen eerdienst, hebben te verrichten, met ene nevensgaende ontvouwing van de wyze, op welke zulks geschieden moet. |
|