Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerklaaring van Paulus Brief aan de Hebreeuwen door J.A. Cramer, Koninglyk Deenschen Hofprediker. Uit het Hoogduitsch overgezet. Eerste Deels Tweede Stuk. Te Utrecht by A. v. Paddenburg 1777. In quarto 176 bl.Toen wy onlangs van 't eerste Stuk dezer Verklaringe gewag maekten,Ga naar voetnoot(*) hebben wy een algemeen ver- | |
[pagina 417]
| |
slag van derzelver uitvoeringe gegeven, met ene nevensgaende melding van den inhoud der vyf voorbereidende Verhandelingen; met oogmerk, om, by ene volgende gelegenheid, een stael van 's Mans verklaerwyze mede te deelen. Hiertoe nu diene thans, zonder verder keuze, zyne voorstellingen nopens den inhoud van 't eerste Lid, of de vier eerste verzen van het tweede Hoofdstuk, welken zyn Eerwaerde indezervoege omschryft en uitbreid. Uit het tot dus ver bijgebragte ziet gij, welk een Perzoon, hoe groot en verheven Gods Zoon zij. Hoe grooter nu de Waardigheid des geenen is, die zig tot ons vernederd heeft, om ons Gods wil aangaande onze zaligheid bekend te maaken, des te grooter is onze verpligting, de waarheden, die wij hebben gehoord, niet alleen aan te neemen, maar ze ook, met een oplettend en gewillig hart, te gehoorzaamen, ten einde we ons niet van de aangebode zaligheid berooven, en ons voor eeuwig ongelukkig mogen maaken. God bediende zig van den dienst der Engelen, bij de menigvuldige bekendmaakingen zijnes Wils, en inzonderheid toen, wanneer Hij zijne wet op den berg Sinaï gaf. Gij weet, hoe groot het gezag dezer wet zij geweest, en hoe nadruklijk God omtrent haare Eere geijverd hebbe. Alle beloften en bedreigingen, die Hij daarmede gepaard deedt gaan, zijn vervuld geworden. Hij heeft alle zo wel moedwillige, als onopzettelijke overtreedingen regtvaardiglijk gestraft, en evenwel hadt die wet die voorrechten niet, welke de Leer des Euangeliums verheerlijken. Welke voorrechten zijn wij niet waardig geoordeeld, dat wij door dit veel helderer licht worden verlicht! Wanneer wij tegen eene zo groote zaligheid zondigen, tegen eene Leer, die ons een eeuwig heil aanbiedt: wat konden wij wel tot onze ontschuldiging voorwenden; hoe konden wy de Godlijke oordeelen ontvlieden! De strengheid der oude wet is slegts eene schaduw, in vergelijking van de strengheid der Godlijke oordeelen tegen de veragters des Euangeliums. Hoe grooter de waarheid is, des te strenger moet, noodwendig, de straf zijn op ondankbaarheid. Overweegt slegts de grootte uwer zaligheid! Het is geen enkel mensch; het is geen Engel; het is de Heerezelf, die een begin gemaakt heeft, ons het Euange- | |
[pagina 418]
| |
lium aan te kondigen. Die hem hebben gehoord, hebben het onder ons verder voortgeplant en bevestigd. Dit Euangelium nu rust op de onweêrspreeklijkste bewijzen. De Leerlingen van Jesus Christus, wij Apostelen, zijn zelven de allergeloofwaardigste getuigen, van 't geen wij prediken. Maar ons getuigenis krijgt zijne grootste sterkte van Gods getuigenis, het welk, aanhoudend, met het hunne vereenigd geweest is. De wonderwerken van Jesus Christus en Deszelfs Apostelen, die alle de eindige kragt te boven gaan, die de goedkeuring des Euangeliums van God zigtbaar maaken, die zo geschikt zijn, dat zij aandagt en verwondering moeten verwekken; de menigvuldige gaaven der Apostelen, de uitdeelingen des Geestes naar zijn welbehaagen, ten beste der Kerke, zijn zo groote bevestigingen der Christelijke Leere, dat de verdoemenis der geenen, die ze verwerpen, even zo zeker als vreeslijk zijn moet. Want de oorzaak hunner wederspannig- en vijandlijkheid kan niets, dan de moedwilligste verblinding en boosheid, zijn’. Aen deze uitbreidende omschryving hecht de Eerwaerde Cramer vervolgens ene beknopte voorstelling, van de twee daer in vervatte hoofdzaken, welken zich hier ter overweginge aenbieden. ‘Voor eerst, het voorstel onzes pligts, die uit de Leer der voorige Afdeelinge afgeleid is; waerbij deels de verbindtenis daartoe aangeweezen, deels de pligt zelf, volgens zyne natuur zo wel, als de wijze, hoe hij werkstellig moet gemaakt worden, verklaard wordt. Dit geschiedt in deze woorden: Daarom moeten wij ons te meer houden aan het geen van ons gehoord is. Wij moeten ons houden aan 't geen gehoord is: dit is 't gedrag, het welk van ons gevorderd wordt. Wij moeten, dit wijst 'er de verbindtenis toe aan. Te meer, dit toont en bepaalt de wijze, hoe wij onzen pligt moeten nakomen. Het tweede, waarop wij moeten letten, zijn de beweegredenen, ter waarneeminge onzes pligts. Deze leggen, gelijk de meeste uitleggers gelooven, in 't tweede, derde en vierde vers opgeslooten. Maar tot het voorstel derzelven reken ik reeds de woorden van het eerste vers, op dat wij niet, ten eenigen tijde, doorvloeijen. Wij toch moeten ons, tot eene eerbiedige oplettendheid en een gewillige en standvastige gehoorzaamheid aan 't Euangelium laaten beweegen, deels door de nadeelige gevolgen, die | |
[pagina 419]
| |
het verzuim dezes pligts medebrengt; deels door de zo wel in zig zelve, als byzonder voor ons zo gewigtige en heerlyke gesteldheid des Euangeliums. De nadeelige gevolgen van gehoorzaamheid omtrent het Euangelium worden in 't algemeen aangeweezen, en wel met deze woorden: op dat wy niet, ten eenigen tyde, doorvloejen; maar in 't bijzonder door eene duidelijke aanwijzing derzelve: het zijn rechtvaardige en zekere straffen: alle overtreeding en ongehoorzaamheid heeft rechtvaardige vergelding ontvangen. Hoe zullen wij ontvlieden? De zo wel in zig zelve, als bijzonder voor ons gewigtige en heerlijke gesteldheid des Euangeliums blijkt uit deszelfs vergelyking met de Openbaaringe des Ouden Verbonds: deze was een woord, door de Engelen gesproken: het Euangelium daarentegen is verkondigd door den Heere zelven. Voorts, uit zijne benaaming; het wordt, zo wel wegens zijn oogmerk, als werking, eene zo groote zaligheid genoemd. Eindelijk uit het geen God ter uitbreiding, behoudenis en staaving daarvan heeft gedaan; 't is niet alleen van de Leerlingen des Heeren betuigd en bevestigd, maar God heeft zelf mede getuigd, en wel door tekenen en wonderen, en menigerlei kragten, en bedeelingen des Heiligen Geestes, naar zijnen Wil’. Volgens dit geleide geeft zyn Eerwaerde voorts ene nadere verklaring van de woorden en spreekwyzen, met aendrang der opgemelde waerheden; doch dit loopt te breedvoerig, om het hier mede te deelen; alleen nog een kort woord, nopens de kracht der spreekwyze, op dat wij niet, ten eenigen tijde, doorvloejen. De Eerwaerde Cramer vereenigt zich hierin met die Uitleggeren, welken, met Chrysostomus en Hesychius, die groote kenners hunner Moedertaale, het woord παραῤῥυιϑαι doorvloeien verklaren, door vallen en verlooren gaan; des het, in een verbloemden zin, van persoonen gebruikt, zo veel zegge, als zich in 't bederf stortenGa naar voetnoot(*). Het stelt dus, als eene Leenspraak, zeer levendig voor, de gezwindheid en heftigheid, waer mede zy, die zich niet houden aen het geen gehoord is, tot een onvermydelyk verderf weggesleept worden. - ‘Volgens deze verklaaring betekent, zegt zyn Eerwaerde, het woord doorvloejen hier, de nadeelige gevolgen, welke zy te dug- | |
[pagina 420]
| |
ten hebben, die hunne plichten omtrent de waarheden des Euangeliums uit de oogen stellen. Zij gaan verlooren; zij wijken, in hunnen loop, van het doel af, na 't welk zij moesten haasten. In deeze verklaaring kan het woord, op dat niet μήποτε, in zijn volle betkenis worden genomen. 't Betekent eigenlijk niet enkel op dat of dat niet, maar dat niet EENS. Deze betekenis maakt des Apostels stelling vrugtbaarer, dan ze in den eersten opslag is. Want naar dezelve kunnen wij ze ontleeden in twee stellingen, die onderling gepaard gaan. ‘Die op het Euangelium niet letten, gaan wel niet altijd voort verlooren; maar hun bederf is egter zeker, en volgt, veelligt, eens plotseling’. Zij loopen, in hunne verstrooidheid, hun hoogste doel zo schielijk voorbij, als het water voorbij loopt, het welk zig niet laat tegenhouden. Bedenkt dit de Geloovige, zoude hij daardoor niet bewoogen worden, zig aan het Euangelium te houden? Wie zal zijn werk niet maaken, 't verderf te ontgaan? De wegen, langs welke een Christen, zijne zaligheid derven, de haven voorbij vaaren, en, wanneer hij ze reeds nabij is, egter, door zorgeloosheid of driften, daarvan nog weggevoerd kan worden, zijn menigvuldig. Al denken wij nog zo aan onze pligten; wat hebben niet, dikwils, tijden eener aardsche ruste en van geluk voor eene magt op ons? Wat voor eene ongelukkige magt moeten ze dan niet over ons krijgen, wanneer wij de nakoming onzer pligten verwaarloozen! Daar komen duistere tijden van droevenis en vervolging. Zijn wij als dan niet overtuigd van de noodzaaklijkheid, de waardigheid en zaligheid des Euangeliums, dan wordt vervuld, 't geen Christus zegt, Matth. VII. 26, 27: wie mijne woorden hoort, en dezelve niet doet, (dat is iemand, die zig niet houdt, aan 't geen gehoord is,) die zal bij eenen dwaazen man vergeleeken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft, en de slagregen is nedergevallen, en de waterstroomen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen het zelve huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot. Het Euangelium gaat zekerlijk bij hem, die 't zonder aandagt hoort; die nimmer tot eene ernstige beschouwing van het zelve besluit; die het in zijne ziel verstikt, en het belet, om vrugt te draagen, verlooren, niet zonder eene zwaare zonde, maar ook niet zonder zyn onvermydelyk bederf, | |
[pagina 421]
| |
wanneer hij zig deszelfs zalige werkingen zelf onwaardig agt. Daarom dan moeten we ons, te meer, houden, aan het geen van ons gehoord is, op dat wy niet, ten eenigen tyde, doorvloejen. |
|