hoogste wysheid en heiligste goedheid, en of God zulks kunne goedvinden? Maclaine oordeelt, dat men die Vraeg met Ja kan beantwoorden, dan deze Schryver zegt Neen; en legt het 'er op toe, om zyne ontkenning te staven, met wederlegginge van het bevestigende antwoord. - Het geheele beloop van 's Mans voorgestelde redenering over dit onderwerp te ontvouwen, zou voor ons bestek te wydloopig worden; maer zie hier, hoe hy met weinige woorden, gelyk hy zegt, zich voorstelt te beproeven, of, over 't geheel, de smaek ener gezuiverde Wysgeerte het gevoelen van den Heer Maclaine meer, dan het zyne, begunstige.
‘Een Wijsgeer, zegt hij, door de blijken van Gods onnaspeurlijke wijsheid en grootheid, die zig, op hoe meer onderzoek, hoe overvloediger, tot in het minste zijner werken en wegen opdoen, allessints onderwezen, durft, volgens analogische beginzelen, of gevolgtrekking uit soortgelijke waarnemingen, aan eenen wijdluftigen toestel van middelen, bewegingen en werkingen der hooge Voorzienigheid, niet ligtelijk oogmerken toeschrijven, die met veel minder bereikt konden worden. De Wet der Spaarzaamheid is in de Natuurkunde vermaard. Hij laat zig zelf daarin zelfs niet ligtelijk overdwarsen, door de tegenwerping van de, zekerlijk altijd onafhangelijke, vrijmagt van het Opperwezen, in 't uitkiezen van middelen en hoeveelheid van werking en gewrogt. - Indien nu de vrijwillig begaane zonden en verdiende straffen niet, zonder de voldoende Offerande van een verhevener Wezen, bij God konden vergeven worden; dan is die verbaazend groote toebereiding van 's menschen zaligheid niet meer, voor den bedagtzaamen beschouwer, een aanstoot of dwaasheid, (gelijk zij was voor de wijsheid der genen, die wel langs eenen beknopteren weg meenden te zullen behouden worden,) maar eene diepe wijsheid in verborgenheid bestaande, en de groote kragt des Algenoegzaamen tot verlossing; en zo is ook de leer eener wreekende geregtigheid, toegepast op het kruis des Middelaars, te gelijk de leere eener grondelooze en nooit volprezene ontferming Gods. - Maar, hoe moeijelijk moet het der Wijsgeerte vallen, overreed te zijn, dat de eigene en eeuwige Zoon van God niet alleen de zwakke menschennatuur heeft aangenomen, en in dezelve zijne heerlijkheid in vernedering verborgen,