zamenstel, en byzondere deelen, tot haren Maker opleid. Dan, om dit bewys op onwrikbare gronden te vestigen, moet men overtuigend doen zien, eerst, dat die Waereld niet eeuwig is; en ten tweede, dat zy niet van zichzelve geworden, maer van een andere gemaekt is, en wel van een Wezen, dat zyne magt en wysheid in alles ten duidelykste doet doorstralen. - Aen de overtuigende voorstelling hier van hecht de Hoogleeraer verder, een betoog, dat 'er een Godsdienst zyn moet. Die beschouwing van het geschapene leert ons God kennen, als onzer aenbiddinge waerdig, en onze schepping toont onze verplichting om hem te kennen en te dienen, des de Godsdienst niet ontsta, uit ene menschlyke vinding, maer op onze schepping gegrond zy. - Zulks vaststaende, komt voorts de Godlyke Openbaring, ter onzer bestieringe in den Godsdienst, in overweging; waeromtrent onze Autheur van gedagten is, dat het uit de rede niet bewezen kan worden, dat 'er noodzaeklyk ene Godlyke Openbaring zyn moet; maer wel, dat het zeer waerschynlyk is, dat God zich nader aen het menschdom zal geopenbaerd hebben, dan hy hun door het licht der natuur alleen bekend kon worden. - Dit leid den Hoogleeraer ten laeste tot een onderzoek der Godlyke Openbaringen, die onder 't Menschdom daer voor gehouden worden, en ter naspooringe van de kenmerken, waeruit wy ons van de echtheid ener Godlyke Openbaringe kunnen verzekeren. Ene behoorlyke vergelyking van de Godlyke Openbaringen, waerop de Heidenen zich beroepen, met die welken de Jooden van ouds her, en vervolgens ook de Christenen beweren ontvangen te hebben, toont hier wel dra, dat de eersten veel minder te achten zyn, dan de laetstgenoemden ja dat de eersten den naem van Godlyke Openbaringen geenzins verdienen; en dat de laetstgenoemden in tegendeel aller opmerkinge waerdig zyn. Ze vorderen des ene nadere beschouwing, en de Hoogleeraer legt het 'er op toe, om te bewyzen, dat de Heilige Schrift, waerop Jooden en Christenen zich beroepen, ene ware Godlyke
Openbaring is. Ten dien einde stelt hy zich voor, te betoogen: (1.) Dat de boeken des O. en N.T. geenzins op ene listige wyze verdichte en onderschooven schriften zyn, maer inderdaed opgesteld door die genen, aen welken zy toegeschreven worden; en dat ook, het