Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.H. Venema, Historiae Ecclesiae Veteris Testamenti seu Patriarchalis et Israeliticae. Tomus I. Ab orbe condito ad Templi Salomonis initium. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans, et Leovardiae apud G. Tresling 1778. Absq. Praef. 603 pp. in quarto.Ene weldoorwerkte oordeelkundige ontvouwing van de Historie der Kerke des Ouden Testamentes, gelyk men gewoonlyk zegt, of liever der Aertsvaderlyke en Israëlitische Kerke, door den beroemden Hoogleeraer Venema zelven, nog by zyn leven beschaefd, om ene gebreklyke afgifte na zyn dood voor te komen, is een treflyk geschenk; waerdoor hy, in zynen ouden dag, op nieuw veelen aen zich verplicht. Zyn Hoogeerwaerde verdeelt, na enige voorbereidende aenmerkingen, die inzonderheid over de Tydrekenkundige bepalingen, welker kennis hier noodwendig is, gaen, de gansche Geschiedenis in twee Hoofddeelen, waer van het eerste het gebeurde voor 's Heilands geboorte, en het laetste het voorgevallene na dien tyd, behelst. Het eerste verdeelt men dan voorts, zynes oordeels, gevoeglykst onder de zeven volgende Tydperken. (1.) Van de Schepping der Waereld tot op den Zondvloed in de dagen van Noach. (2.) Van de herstelling der Aerde, met het afloopen van den Zondvloed, tot op het vertrek van Abraham uit Chaldea. (3.) Van daer tot op den uittogt van Israël uit Egypte. (4.) Van dien uittogt tot op Salomons Tempelbouw. (5.) Van dien Tempelbouw tot op de gevanglyke wegvoering des Volks naer Babel. (6.) Van dien tyd af tot op de regeering der Asmoneen, en ten laetste (7.) Van daer tot op de geboorte van Jesus Christus. Ieder dezer Tydperken behandelt onze oplettende Schryver indiervoege, dat hy zich eerst bepale tot de Geschiedkundige voordragt, verder het oog vestige op het Tydrekenkundige, en, daer 't vereischt word, ook op het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Aerdrykskundige, dat in het zelve byzondere aenmerkingen vordert. Wyders gaet hy tevens na de voetstappen, welken men van de beschouwde gebeurteissen, naer luid der Bybelbladen, in de geschiedverhalen der ongewyde Schryveren ontmoet; en 't geen ons daerbeneffens in dezelven voorkomt, dat ter nadere ophelderinge kan dienen. Aen dat alles hecht hy gemeenlyk nog, ten laetste, een bericht van de tydrekenkundige AEras, of aenvangen van jaertelling, welken by onderscheiden Volken in gebruik zyn, en in ieder dezer Tyd. perken invallen, om dus te toonen hoe dezelven tot de tydkundige bepalingen der Heilige Schriften over te brengen zyn. Volgens deze inrichting verleent ons de Hoogleeraer een naeuwkeurig en volledig verslag van het Geschiedkundige der Heilige Schriften, dat tot ene doorloopende opheldering van derzelver inhoud, ten dezen opzichte, strekt; en dien schranderen Uitlegger der Bybelbladeren meermalen gelegenheid geeft, om, door zyne oudheid- tael- en oordeelkundige aenmerkingen, aen vele byzondere plaetzen licht by te zetten. - Zy die dezen tak der gewyde Wetenschappen, (welke zekerlyk van aenbelang is, en door niemand van eenige oefening verwaerloosd behoorde te worden, tot nog niet beoefend hebben, en begeerig zyn, om 'er zich op toe te leggen, zullen dit Werk, by uitstek, met vrucht kunnen gebruiken. En zy, die 'er zelfs geoefende zinnen in hebben, zullen het niet vruchtloos nagaen; meer dan een van 's Mans byzondere opmerkingen zal nog in staet zyn, om hunne aendacht te vestigen; en men zal, 't zy minder of meerder geoefend, dit Geschrift, met te meer genoegen kunnen doorbladeren, om dat zyn Hoogeerwaerde, het genoegzaem bekende, of gemaklyk te verstaen, altoos ten beknoptste behandelt; en, alleenlyk, wat breeder uitweid, als de duisterheid of ingewikkeldheid van het onderwerp zulks vordert. - Het thans afgegeven Deel behelst de vier eerste bovengenoemde Tydperken; en staet in 't kort gevolgd te worden van het tweede Deel, dat ons de Geschiedenis der Israëlitische Kerke, van Salomons Tempelbouw tot op den volstrekten ondergang van het Joodsch Gemenebest, zal voordragen. - Zie hier, (om uit dit eerste Deel, een byzonder stuk onder 't oog te brengen, des Autheurs gedachten over de berekening | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van het Tydperk, dat verloopen is, zedert het vertrek van Abraham uit Chaldea, tot op den uittogt van Israël uit Egypte; waeromtrent de Tydrekenkundigen verschillend denken. Men leest naemlyk Exod. XII. 20. De [tydt] nu der wooninge, die de kinderen Israëls in Egypten gewoont hebben, is vier hondert jaer ende dertigh jaer. Hieromtrent valt de vraeg: is deze tydsbepaling alleen betreklyk tot het verblyf van Jakobs nakomelingschap in Egypte; of sluit dezelve ook in zich, zo wel den tyd der vreemdlingschap van Abraham, Izaäc en Jacob, in Canaän, als dien van 't verblyf van Jacobs nakomelingen in Egypte? Men vind 'er, die deze uitdrukking in de eerstgemelde bepalende betekenis verstaen; en uit dien hoofde geven ze dan aen dit Tydperk, met byvoeging van de jaren der vreemdlingschap der Aertsvaderen in Canaän, een verloop van 645 jaren; gerekend van Abrahams vertrek uit Haran, in den ouderdom van 75 jaren. Anderen nemen dezelve op in de laetst aengeduide uitgebreider betekenis; en stellen gevolglyk, dat de 430 jaren dit Tydperk uitmaken, waervan dan na aftrek der boven bygetelde 215 jaren, volgens diezelfde rekening, ook zo veel jaren voor Israëls verblyf in Egypten zouden overschieten. De Hoogleeraer erkent, dat 'er voor de ene en andere zyde veel te berde gebragt kan worden; dan hy helt, voor zichzelven, meest over tot het laetste gevoelen, en wel byzonder om de volgende redenen. I. Het woord des Heeren tot Abraham, Gen. XV. 13. Uw zaet sal vreemt zijn in een landt, dat haerlieder niet en is, ende sij sullen hen dienen, ende sij sullense verdrucken vier hondert jaer, is niet te bepalen tot het verblyf in Egypte, maer uit te breiden over den geheelen tyd der vreemdlingschap van Abrahams zaed, zints de geboorte van Izaäc. Dit eischt de natuur der uitdrukkinge, die daerenboven anders niet zou beantwoorden aen den tyd van 't verblyf van Abrahams zaed in Egypte. - De benoeming toch van Abrahams zaed, en de spreekwyze van vreemt te zijn in een landt, dat haerlieder niet is, luid zo algemeen, dat zulks vordere, dat men het begin dier jaren telle van Abrahams eerste zaed, en dus, zints de geboorte van Izaäc; en wien, volgens Gen. XXI. 12. Abrahams saet genoemd sou worden. Zo ook van dien tyd, dat dit zaet vreemt sou zijn op den aerd- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bodem; het welk zekerlyk niet byzonder eigen was aen Israël in Egypte, maer dat het gemeen had, met alle Aertsvaderen, en dus ook aen hun toegeeigend word, 1 Chron. XVI. Pf. CV. Heb. XI. en elders. - Zegt men, de vreemdlingschap van dat zaed word hier bepaeld aen 't land, dat haerlieder niet en is, en dus aen Egypte; dewyl Canaän aen 't zelve ter bezittinge gegeven was. En verder, dat de verdrucking van vierhonderd jaer hier insgelyks bepaeld word aen dat land; ja dat dit land, dat haerlieder niet is, wel uitdruklyk onderscheiden word van Canaän, werwaerds dat geslacht, gelyk 'er Gen. XV. 16. staet, zou wederkeeren: zo dient in antwoord. Nadien 'er uitdruklyk gesprooken word van de vreemdlingschap, deze gesteld word voor de verdrucking, en de Aertsvaders ook in Canaän vreemdlingen genoemd worden, zo heeft men hier te denken om ene niet ongewoone uitlating, welke indezervoege ingevuld kan worden, in een landt, dat haerlieder niet is, in dit en een ander, in 't welk zy verdrukt zullen worden. - Men is hier toe te meer genoodzaekt, als men in acht neemt, dat de genoemde 400 jaren niet beantwoorden, gelyk gezegd is, aen den tyd van 't verblyf in Egypte, dat, volgens Exod. XII. 40. op 430 jaren te stellen zou zyn. 't Is waer, men zegt, Gen. XV. word slechts het ronde getal genoemd; doch dit is ene onderstelling, welke aenloopt tegen het oogmerk des Sprekers, dat hier ene nauwkeurige bepaling van jaren eischt. Vruchtloos zoekt men dit ook te vereffenen, met de 400 jaren te tellen, van Jacobs komst in Egypte, en de 430 jaren, van Jozephs wegvoering in dat land; want 'er zyn in dien tusschentyd niet meer dan 22 jaren verloopenGa naar voetnoot(*). Dan, buiten dit, Abrahams zaed word nooit geacht, als vreemdling verkeerd te hebben in Egypte, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de komst van Jacob met zyn huisgezin aldaer; ook is Jozeph, derwaerds gevoerd zynde, 'er niet geweest als Abrahams zaed, maer als een Egyptenaer, eerst als een Slaef, en later als een Verzorger des Ryks. II. Een tweede bewys voor dit gevoelen word ons aen de hand gegeeven, Gen. XV. 16, daer Gods tael luid, het vierde geslachte sal herwaerts [naer Canaän] wederkeeren. Vier geslachten toch, vooral daer het vierde nog in weezen moest zyn, kunnen geen tydsverloop van 430 jaren vervullen. - Te beweren dat geslachten hier zo veel zouden zyn als eeuwen, of tydbestekkers van 100 jaren, is ene ongelukkige bedenking, als strydig met den styl der Heilige Schryveren, te ongelukkiger, om dat ze het tegengestelde gevoelen niet kan baten. Zy zouden dan immers niet in de vyfde, maer in de vierde eeuwe wederkeeren; want het word aen 't vierde geslachte toegeschreven. III. Deze opmerking verkrygt te meer sterkte, als men, ('t geen tot een derde bewys kan dienen,) nagaet, dat de geslachtkundige telling aen die bepalende voorzegging beantwoord. Men vind naemlyk gewag gemaekt van vier geslachten in Egypte, waer van het vierde uit Egypte getoogen is: by voorbeeld, Levi, Kehath, Amram en Mose. Exod. VI. Mose nu was tachtig jaren oud, toen hy met Israël uit Egypte trok, en dezen gevoegd by die der opgemelde Vaderen, brengen ons niet hooger dan tot een getal van 487 jaren; van 't welke afgetrokken moeten worden, de 43 jaren levens van Levi, voor zyne komst in Egypte, en de jaren welken Kehath en Amram geleefd hebben, na dat zy kinderen gewonnen hadden. Deze vier geslachten kunnen gevolglyk het tydbestek van 430 jaren niet vol maken. - Zulks word gereedlyk erkend; maer men brengt hier tegen in, dat Mose de geslachtrekening opgekort heeft: dan, behalven dat dit, zonder enigen grond en tegen alle waerschynlykheid, gesteld word, zo vind het duidelyk zyne wederspraek Exod. VI. 19; daer Jochebed, de Huisvrouw van Amram, die hem Mofe baerde, Amrams moeije genoemd word. Zy was des ene Zuster van Kehath, den zoon van Levi; van waer ze Num. XXVI. 59. ook heet de dochter van Levi, weleke [de huisvrouwe] Levi baerde in Egypte. Vergelyk hier mede Gen. XV. 16; daer gezegd word, dat het vierde geslachte zal wederkeeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Ten laetste word dit gevoelen bekrachtigd, door de tael van Paulus, leerende Gal. III. 17, dat 'er, tusschen de belofte van het zaed aen Abraham gedaen en de Wergeving op Sinaï, 430 jaren verloopen zyn. Men kan niet twyfelen of de Apostel heeft hier het oog op de belofte aen Abraham gedaen, 't zy te Ur of te Haran; en stelt het doen dier belofte tot den aenvang der tellinge dezer jaren; nademael hy van deze belofte spreekt, en het tydperk van derzelver duuring tot op de Wetgeving bepaelt; weshalve hy het begin van dit tydperk moete tellen van het begin dier belofte. Deze bepaling van den Apostel is hier van te meer gewigt, om dat hy niet, gelyk zommigen voorwenden, de Grieksche vertaling, (die in den tekst Exod. XII. 40, en in Canäan 'er bygevoegd heeft,) slechts nagevolgd, maer zyne eigen gedachten voorgesteld heeft; gemerkt hy daer ter plaetse redeneert uit het lang verloop van tyd, tusschen de belofte en de wet. Hy zou derhalve dit tydperk nog veel langer gemaekt hebben; indien het hem mooglyk geweest ware; gelyk het geweest zou zyn, by aldien hy de woorden van Exod. XII. 40, volgens den Hebreeuwschen tekst, had kunnen bepalen tot het verblyf van Abrahams zaed in Egypte; gelyk thans van velen geschied. Maer hoe zullen wy 't, die bewyzen vaststaende, dan maken met Exod. XII. 40, volgens den Hebreeuwschen tekst? Men zou kunnen zeggen, dat de woorden, en in Canaän, die in de de Grieksche vertaling, in den Samaritaenschen tekst, en ook in een enkel Hebreeuwsch Handschrift, volgens de opgave van Kennicot, gevonden worden, uit den Hebreeuwschen tekst, volgens onze gewoone lezing, uitgevallen zyn. Dan de Hoogleeraer vind het raedzamer hier te denken op ene historische uitlating, die men, gelyk meer anderen, onder 't lezen heeft in te vullen. Zo leest men 1 Sam. IV. 8 van de plagen, met welken de Egyptenaers geplaegd zyn, by de woestyn, dat is, in Egypte en by de woestyn. Volgens 1 Sam. IX. 16. zou Saul het volk verlossen uit de handt der Philistynen, dat is, uit de handt der Ammoniten en der Philistynen, vergel. XII. 12. Op ene dergelyke wyze dan Exod. XII. 40. De [tijdt] nu der wooninge, die de kinderen Israëls in Egypten, dat is, in Canaän en in Egypte, gewoond hebben, is vierhondert jaer en de dertigh jaer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
'Er word alleen uitdruklyk gewag gemaekt van het verblyf in Egypte, om dat Israël aldaer verdrukt werd, zich aldaer laetst onthield, en van daer in Canaän kwam. Voorts kan 't hier gene zwaarigheid baren, dat 'er gesproken word van de kinderen Israëls, en dat men dan daeronder te gelyk te verstaen heeft hunne Voorvaders, dewyl die manier van zich uit te drukken overbekend is. - Alles, gelyk de Hoogleeraer zegt, loopt hier samen, om dezen uitleg te begunstigen; de oude Uitbreidingen en Vertalingen, Paulus zelve en de Grieksche Vertaling, 't zy dat ze de woorden, en in Canaän, in een oud Handschrift gelezen, of 'er bygevoegd hebben, zyn eenstemmig in die gedachten; en 't gezag der Grieksche Vertaleren geld hier te meer, om dat ze gewoonlyk de tydperken verlangen in stede van dezelven te verkorten, gelyk hier dan geschieden zou. Wat aenbelangt de zwarigheid, die zommigen maken over de vermenigvuldiging der kinderen Israëls, in Egypte, welke, hunnes oordeels, tot zodanig ene hoogte niet geklommen kan zyn, als men den tyd van hun verblyf in Egypte dus enger bepaelt: hieromtrent beroept zich de Hoogleeraer op bekende berekeningen; en merkt verder aen, dat men hier niet ongegrond mag denken, op ene ongemeene vruchtbaerheid van Abrahams zaed, door Gods byzonderen zegen, achtervolgens de belofte aen Abraham gedaen. Ten laetste komt hier nog in overweging den tyd, van waer men dit tydperk moet beginnen te tellen; en desaengaende twyfelt de Hoogleeraer niet, of men moet den aenvang van dit tydperk plaetzen, niet op Abrahams vertrek uit Haran, maer op deszelfs vertrek uit Ur, vyf jaren vroeger, in den ouderdom van 70 jaren. Volgens de gegeven verklaring van Exod. XII. 40 moet de telling een aenvang nemen, met het begin der vreemdlingschap, welke begon toen Abraham uit Ur toog. Gen. XI. 31. Hand. VII. 2. Ze vangt ook Gal. III. 16, 17, daedlyk aen met de belofte van 't zaed, die aen Abraham te Ur gedaen is. Hand. VII. 2. Zulks eischt insgelyks de tydsbepaling van 400 jaren, Gen. XV. 16, te rekenen van Izaäcs geboorte; als die ter waereld kwam, toen Abraham 100 jaren oud was, Gen. XXI. 5. 'Er moeten derhalve, op de geboorte van Izaäe reeds 30 jaren verlopen zyn van het tydperk van 430 jaren, Exod. XII. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
40. gemeld: 't welk ons op het 70ste jaer van Abraham brengt; die 75 jaren oud was toen hy uit Haran toog, Gen. XII. 4; des hy zich vyf jaren te Haran opgehouden zulle hebben, en zo veel tyds vroeger uit Ur getrokken zyn. Naer deze verklaring is de berekening der jaren van dit derde Tydperk, van Abrahams vertrek uit Ur der Chaldeen, tot op den uittogt van Israël uit Egypte, gemaklyk op te maken.
Om de gelyksoortigheid van 't onderwerp, zullen wy hier nog kortlyk byvoegen, des Hoogleeraers berekende opgave der duuringe van 't vierde Tydperk van Israëls uittocht tot op Salomons Tempelbouw; die hy indezervoege voordraegt.
Vraegt men, hoe komt dit overeen met 1 Kon. VI. 1; daer dit Tydperk bepaeld word op 480 jaren; zo is des Hoogleeraers antwoord, dat hy niet berusten kan, in enige der hem bekende uitleggingen van deze plaets, die geschikt zyn, om dezelve eenstemmig te maken met de overige berekening, naer luid der Bybelbladen; des hy zich gedrongen vinde, om hier enen misslag der Uitschryveren te moeten erkennen; dat in getalsbenamingen niet vreemd is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|