Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWerken van de Maatschappy der Nederlandsthe Letterkunde te Leyden. Derde Deel. Te Leyden by P. v.d. Eyk en D. Vygh 1777. Behalven het Voorwerk 244 bladz. in gr. quarto.Zy, die de Nederlandsche Letterkunde ter harte neemen, vinden in dit derde Deel op nieuw een ryken voorraad voor hunnen naspoorenden geest, die zig met vermaak zal kunnen bezig houden in het doorbladeren der hier byeengebragte Stukken. De Heer Kluit agtervolgt zynen, in de Nieuwe Bydragen, eertyds aangevangen arbeid, om naamlyk, uit eene vergelyking der tegenwoordige spelling onzer Taale met die der Ouden, een soort van evenredigheid op te maaken; met oogmerk om dit Stuk nog verder te voltrekken. Op dit Vertoog, buiten dat byzonder inzigt, recht geschikt om ons ons Taaleigen te doen opmerken, volgt eene Verhandeling van den Heer Macquet over het schoon in de Poëzy, welke ons leert, hoe wy, op eene gegronde manier, over het Dichtkundige schoon, in deszelfs verschillende wyzingen, hebben te oordeelen. Daarbenevens verleent ons de Heer Alewyn het slot zyner Verdeediginge van de voornaamste Dichterlyke Vryheden; waaruit men kan afneemen, hoe een Dichter zig tegen eene averechtsche kieschheid in de Poëzy kunne wapenen, zonder egter gevaar te loopen van die Vryheden te misbruiken. Hierby komt nog, met betrekking tot de Poëzy, een Dichtstuk van den Heer van den Bosch, getyteld de waare Dichtkunst altyd eenvoudig, waarin hy ons onder 't oog brengt, | |
[pagina 357]
| |
- Hoe waar vernuft, door goeden smaak geleid,
Geen ydlen tooi verkiest in digterlyke zangen,
[Maar] al zyn kragt ontleent van waare eenvoudigheid,
Daar 't luistrende ooren boeit, en harten houdt gevangen.
Buiten deeze leerzaame Taal- en Dichtkundige lessen, verleent ons dit derde Deel nog een opmerkzaam Stuk met betrekkinge tot het Oudheidkundige, bestaande in een Toets der Rymcronyk van Klaas Kolyn. Onze Vaderlandsche Historieschryver had, in de eerste uitgave van zyn Werk, het gezag van Kolyn laaten gelden, maar hy wraakte het toen zyne Vaderlandsche Historie ten tweedenmaale gedrukt wierd. Diestyds liet hy 'er zig slegts over uit in algemeene beantwoordingen; doch wat laater schrees hy deeze Toets voor de Leydsche Maatschappye, die denzelven nu hier mede gemeen maakt. De byzonderheid van 't onderwerp, mitsgaders de verwagting, dat 'er zig eerlang nog al een Voorstander van Kolyn zal opdoen, noopt ons om den inhoud van dit Geschrift wat nader te melden, en den Leezer beknoptlyk te berigten, op welke gronden de Heer Wagenaar deeze Rymchronyk onder de verdagte of verzonne Schriften plaatst. Aanvanglyk brengt hy de berigten, nopens de zogenaamde ontdekking van dit Geschrift van Kolyn, of liever van een voorgegeeven Afschrift van 't zelve, in eene geregelde orde; en meldt ons tevens langs welken weg die Rymchronyk, agting verworven hebbende, door den Druk gemeen gemaakt is, eerst door Dumbar en vervolgens door van Loon; welke laatste nogtans geen byzonder Afschrist bezeten, maar Dumbars uitgave gevolgd heeft. Dumbar schynt, naar luid van 't voorgestelde, gebruik gemaakt te hebben van een Afschrift van hetAfschrift, dat Alkemade zegt gekogt te hebben, als een Afschrift van het Oorspronglyke, 't welk geheel onbekend gebleeven is. Voorts maakt de Heer Wagenaar nog gewag van een ander Afschrift, dat Alkemade den Advocaat Fiscaal van Limborch geleend had; als mede van een geschreeven Kolyn, toen in handen van den nu onlangs overleeden Hoogleeraar P. Burmannus Secundus; die, naar allen schyn, jong, na Dumbars, en mogelyk zelfs na van Loons uitgave geschreeven zal zyn. In deeze laatstgemelden zyn eenige weinige gaapingen, die in de opgenoemde uitgaven gevonden worden, ingevuld, doch ze zyn van geen weezenlyk aanbelang. - De Heer Wagenaar, dit afgehandeld hebbende, brengt zyne reden te berde, welken hem beweegen, om zig te verklaaren tegen het gevoelen van hun, die willen dat deeze Rymchronyk een Geschrift zou weezen, van eenen Klaas Kolyn, die omtrent eene Eeuw vroeger dan Melis Stoke, of in de twaalfde Eeuw, geschreeven zou hebben; waar tegen hy tragt te toonen, dat er veele en gewigtige reden zyn, om die Chronyk niet voor egt te houden. Zonder bepaaldlyk agt te geeven op de gissing, of de naam van Klaas Kolyn ook ontleend zou kunnen weezen van eenen Claes Colyn, omtrent den jaare 1380, geduurende het houden der Paarden- | |
[pagina 358]
| |
markt te Valkenburg, doodgeslaagen, verdient hier zyne opmerking, dat de taal van deezen zogenoemden Kolyn, gelyk de Heeren Wagenaar en Huydecoper bespeurd hebben, t' eenemaai verschilt van die, welke hier te Lande, in de twaalfde Eeuw, geschreeven werd. Dit geeft natuurlyk rede van verdenking; egter is het zo niet, of 'er zou kans zyn, om deeze rede te verzwakken, zegt zyn Ed., zo 'er van de andere zyde een bondig bewys voor de echtheid gegeeven konde worden. Maar, by mangel hier van, is deeze rede niet verwerpelyk; te minder, daar 'er nog andere reden van twyfeling zyn. De schryfwyze toch, gelyk de Heer Wagenaar vervolgt, baart verdenking. Kolyn geeft voor geleefd te hebben, ten tyde van Graaf Florens den III, die van 't jaar 1157 tot 1191 geregeerd heeft. Hy spreekt zomtyds van dingen, lang voor dien tyd geschied, als of hy ze alleen uit mondlinge verhaalen wist; en hy spreekt weder van andere gebeurtenissen, korter voor dien tyd voorgevallen, als of hy ze in geschiedschriften gezogt of gevonden had; daar 't niet waarschynlyk is, dat 'er van die voorvallen reeds vry wat geschreeven zou zyn, ten tyde van dien Graaf. - Dit geeft grond om te denken, dat de Schryver vergeeten heeft in wat tyd hy wilde geehouden worden geleefd te hebben. - Kolyn beroept zig op oude Boeken in 't Klooster van Egmond, die hy gebruikt zou hebben, en schynt zelfs te kennen te geeven, dat hy aldaar iets uit de aloude gezangen der Barden nageschreeven heeft; waar mede niet wel strookt, dat Melis Stoke niets van dat alles aanhaalt, des men zoude moeten vooronderstellen, dat alle die oude stukken toen reeds t' zoek geraakt waren. Maar buiten dit; Koiyn levert ons niets uit die oude Stukken, dan 't geen wy reeds uit Strabo, Caesar, Tacitus en anderen wisten, en 't geen men by Dousa, Scriverius en andere laatere Schryvers leezen kan. - De Heer Wagenaar, dit alles nagaande, oordeelt het waarschynlyk, dat de opsteller deezer Chronyk met eene kennis van oude boeken en geschriften heeft willen pronken, die hy niet gehad heeft, noch kon hebben; en dat zyn werk van veel laater tyd is, dan hy ons wil doen gelooven. Het geen hem in dit denkbeeld versterkt, is, dat de vergelyking van Stoke en Kolyn hem grond geeft, om te beweeren, dat Kolyn, of de Schryver die zyne Personaadje heeft willen speelen, de Rymchronyk van Stoke voor zig gehad, en dikwils uitgeschreeven heest; waarvan zyn Ed., in navolging van den Heer Huydecoper, verscheiden staalen bybrengt. Dit stelt de Heer Wagenaar in zodanig een sterk licht, dat het den Voorstanderen der egtheid van Kolyns Chronyk, naar 't ons voorkomt, moeite zal baaren, om Kolyn nog voor een ouder Schryver dan Stoke te doen doorgaan; en dit niet waar zynde, is Kolyn, die voorgeeft in de twaalfde Eeuw geschreeven te hebben, een verdicht Schryver, die jonger is dan Stoke, welke leefde in 't afloopen der dertiende en 't begin der veertiende Eeuwe. Langs dien weg zou deeze Chronyk van Kolyn, ten hoogste ge- | |
[pagina 359]
| |
nomen, een Geschrist, niet van de twaalfde, maar van de veettiende Eeuw kunnen zyn: edoch ook deeze ouderdom komt het zelve niet toe, volgens den Heer Huydecoper, wiens gedagten de Heer Wagenaar verder aandringt. Eene vergelyking van Kolyns Chronyk, met de Schriften van Scriverius, die in den jaare 1660 overleed, beweegt die Heeren, om staande te houden, dat de vermomde Kolyn na Scriverius geschreeven, en zyne rymen, uit het onrym van dien geleerden, opgesteld heeft. Dit doet den Heer Wagenaar, ma 't bybrengen van eenige opmerkings waardige byzonderheden, die 'er aanleiding toe geeven om alzo te denken, schryven: ‘Mag men nu niet vraagen, of een Schryver, die, door den ganschen loop van zyn werk, een is met Scriverius; die met Scriverius overeenkomt, in 't geene deze geleerde man, over onze oude Graaflyke Historie, gegist heeft; ja, in zulke gissingen zelfs, die hem in 't byzonder eigen zyn, niet moet geagt worden na Scriverius geschreeven te hebben? En zo de vermomde Kolyn zulks gedaan heeft; kan men dan nalaaten, zyn schrift, met den Heere Huidecoper, onder de jonge verdigte Schriften te tellen’? Eindelyk merkt de Heer Wagenaar nog aan, dat het niet blykt, dat iemand ooit een oud Handschrift van Kolyns Kronyk gezien heeft, zelfs geen Handschrift van 't begin van de zeventiende Eeuw; ja dat men nooit verklaard heeft, het Handschrift, van 't welke Alkemade een Afschrift gehad zou hebben, gevonden te hebben. Hy toont verder dat de Historie, welke men verhaalt, om rede te geeven van het gemis der oude Handschriften, geen grond heeft, en zelfs tegen de waarschynlykheid aanloopt: mitsgaders dat het, alles toegestaan zynde wat men ten deezen opzigte verhaalt, gansch onwaarschynlyk is, dat 'er zulk een oud Handschrist geweest zou zyn; en dat 'er, niettegenftaande alle de vroegere navorschingen naar oude Papieren, een volstrekt stilzwygen van Kolyns Chronyk geheerscht zou hebben, tot op het begin der achtiende Eeuw. - Dit alles te samen genomen moet, zegt de Heer Wagenaar, onzes oordeels, elk onpartydigen doen besluiten, ‘of dat de Rymchronyk van Klaas Kolyn, eerst omtrent den aanvang deezer eeuwe verdigt is, of, ten minste, dat de oudheid en egtheid derzelve, door geene ééne goede reden, beweezen wordt, en dat 'er, daarentegen, verscheiden redenen zyn, om het werkje, onder de verdigte schriften, te tellen’. Vraagt men ten laatste, wien men dan voor den verdigter van dit Stuk te houden hebbe, zo is het antwoord van den Heer Wagenaar, dat hy, daaromtrent, weinig meer dan bloote gissingen weet voor te stellen: egter kan men uit het geen hy, wegens het gehouden gedrag van Alkemade, bybrengt, niet onduidelyk afneemen, dat hy 'er Alkemade zelven eenigzins voor verdenkt. ‘Nogtans willen wy’, zegt hy, ten slot, ‘met dit alles, Alkemade niet voor den Verdigter verklaaren. Mogelyk zyn 'er redenen te bedenken, die hem konnen verontschuldigen. En wy zouden hem gaarne verdeedigen willen, indien 't zeker was, gelyk, voor wei- | |
[pagina 360]
| |
nige jaaren, uit den mond van wylen Frans van Mieris, door den Heere gerhard meerman verhaald is, dat de Verdigter van Kolyns Chronyke, niet Alkemade, maar Hendrik Graham, Advokaat in 's Hertogenbosch, geweest isGa naar voetnoot(*), die dan het Afschrift, welk Alkemade bezeten heest, aan hem zou moeten verkogt hebben. Doch ook hiervan hebben wy geene genoegzaame zekerheid. Ondertusschen kan zugt naar de eer van voor een' bezitter van oude en raare schriften te worden gehouden; of begeerte naar het voordeel, dat men zig belooft uit het venten van zyne eigene verdigtzels voor egte stukken, menschen van geen regt eerlyke beginsels, somtyds, beweegen, om valsche Schriften voor den dag te brengen. Wenschelyk is 't, dat zy 't, in deeze verlichte eeuw, nooit wederom, met zulk een uitslag, doen mogen, als zy 't, naar alle waarschynlykheid, met de Rymchronyke van den zogenaamden Klaas Kolyn, gedaan hebben’. |
|