| |
| |
| |
Verhandeling over het Weeder met betrekking tot den Landbouw. Door den Heer Abt Joseph Toaldo; Hoogleeraar der Sterrekunde enz. op de Universiteit te Padua, Medelid van verscheiden Academien en Genootschappen, enz. Te Amsterdam by de Wed. van Esveldt en Holtrop en te Utrecht by A. v. Paddenburg 1778. Behalven de aanpryzende Voorreden van den Hoogleeraar M. v. Geuns, en de Voorreden van den Schryver, 217 bladz. in gr. octavo.
Het is van oudsher overbekend geweest, dat het Weder een zeer grooten invloed op den Landbouw heeft; en van daar vind men eene groote menigte van waarneemingen hier toe betrekkelyk; die, schoon 'er veelen onder loopen, welken een mangel van opmerkzaamheid, of gebrek van kennis aan de waare werking der natuurlyke oorzaaken, aanduiden, egter min of meer haare nuttigheid hebben, voor hun, die zig op den Landbouw toeleggen. Van tyd tot tyd zyn dezelven, door eene naauwkeurige langduurige ondervinding, waarvan bekwaame Natuurkundigen hun werk gemaakt hebben, beschaafd; en langs dien weg heeft men trapswyze gegronder kundigheden desaangaande verkreegen. De Hoogleeraar Toaldo, dit voetspoor volgende, heeft, als een ervaren Natuurkundige de ondervinding, zo door zyne eigen waarneemingen als die van anderen, geraadpleegd hebbende, dit Stuk grondiger behandeld, dan tot nog door iemand zyner Voorgangeren gedaan was; en alles wat tot dit onderwerp behoort zo keurig uitgevoerd, dat zyn Geschrift van eene algemeene nuttigheid zy.
Aanleiding hier toe gaf het vraagstuk, door het Koninglyk genootschap der Weetenschappen te Montpellier voorgesteld, dat aldus luidt: ‘Welken invloed heeft het Weder op den wasdom der Planten; en welke daadlyke gevolgen kunnen, met betrekking tot den groei, uit de verscheiden waarneemingen, tot dus verre gedaan, afgeleid worden’? De Verhandeling, door den Hoogleeraar in de Fransche taal ingeleverd, heeft den Eereprys weggedraagen; en 't heeft hem goedgedagt, dezelve ten gevalle van zyne Landsgenooten en de Italiaansche Academien, ook in de Italiaansche taal,
| |
| |
veel vermeerderd en verbeterd, in 't licht te geeven. Ze is, van wegens derzelver voortreffelykheid, door den Heer Stendel, in 't Hoogduitsch, met eenige aantekeningen verrykt, overgebragt, en men heeft, om dezelfde rede, niet getwyfeld, dit geschrift ook in 't Nederduitsch gemeen te maaken. - Gelyk het voorstel tweeledig is, zo is ook de Verhandeling. In 't eerste Lid stelt hy ons voor oogen, welken invloed het W eder in 't algemeen op den wasdom heeft; en in 't tweede spoort hy na, welke gevolgen uit de dus ver gedaane waarneemingen over het Weder afgeleid kunnen worden.
Ter ontvouwinge van het eerste handelt hy aanvanglyk, over den invloed van den Dampkring op den wasdom, uit oorzaak van deszelfs hoofdeigenschappen; verder overweegt hy den invloed van elk soort van Weder op den wasdom, ter naspooringe van de voor- en nadeelen, welken de winden toebrengen, welken het natte weder in 't gemeen, de regen, de dauw, de nevel, de sneeuw in 't byzonder veroorzaaken; en wat 'er in dezen uit de vorst, den hagel, den ryp en yzel, mitsgaders uit de blikzems en vuurige lugtverschynzels ontstaat. Alle deeze soorten van lugtverschynzels dus doorgeloopen hebbende, gaat hy ten laatste nog na, hoe veel 'er aan derzelver uitdeeling in de agtervolging der jaargetyden van het veldjaar gelegen is. Hieromtrent merkt hy in 't algemeen aan, dat een jaarloop goed is, ‘wanneer de winter zeer koud is, 'er veel sneeuw valt, en voor het overige droog is; wanneer het voorjaar tijdig aanvangt, met warmen regen en zagte winden; wanneer de zomer zeer warm is, met noodigen regen daar tusschen; eindelijk wanneer de herfst gematigd, meer droog dan nat is.’ Daarentegen zal 'er, wanneer ‘de winter vogtig en zagt is, het voorjaar vogtig, koud en laat, met rijp en nevel, de zomer koud of droog, de herfst regenagtig en vogtig, een slegte oogst moeten volgen’. Om dit algemeene nopens de jaargetyden meer te byzonderen, gaat de Hoogleeraar verder de verschillende uitwerkingen van ieder jaargetyde op zichzelve na; waarmede hy dit eerste lid zyner Verhandelinge, in welke verscheiden leerzaame aanmerkingen over de gewassen en den landbouw ingevlogten zyn, besluit.
| |
| |
Het tweede lid, gaande over de gevolgen, welken uit de reeds gedaane waarneemingen afgeleid kunnen worden, schift onze oplettende Wederbeschouwer nogmaals in twee deelen. Het eerste behelst de ondervindingsregelen, of de, door waarneemingen over het Weder natuurkundig gestaafde, en tevens der landbouwkunde nuttige waarheden; en 't laatste gedeelte gaat over de voorzienings of gissingsregelen. Tot de eerste classe behooren wel inzonderheid de waarneemingen met den Barometer, Thermometer en Hygrometer, mitsgaders die op de maat van 't water, welker nuttig gebruik, op gevestigde gronden, de Hoogleeraar aanwyst. Met betrekking tot die van de laatste Classe is hy van oordeel, dat de reeds gedaane waarneemingen van zeer veel dienst kunnen zyn, en dat men 't, by verderen voortgang van naauwkeurige waarneemingen hieromtrent, zeer ver zal kunnen brengen, om desaangaande nuttige regels te ontdekken. Zyne eigen waarneemingen, gevoegd by die van andere oplettende Natuurkundigen, vooral van den in dit Stuk by uitneemendheid beroemden Poleni, geduurende eene agtervolgende reeks van 50 jaaren, hebben hem in staat gesteld, om dit onderwerp met veel juistheid te behandelen. En 't is hem gelukt, gelyk de Hoogleeraar van Geuns zig in zyne Voorreden zeer wel uitdrukt, ‘de algemeene orde en regelmaatigheid, die 'er heerscht in de verscheidene soorten en opvolging van weder en lugtverhevelingen, beneffens de grondslagen om de veranderingen, hierin voorvallende, te voorzien, met meer waarschijnlijkheid, dan tot hier toe schijnt bekend geweest te zijn’. - De Hoogleeraar ontvouwt de gronden op welken hy in deezen bouwt, wyst de middelen aan van welken hy zig bedient, en geeft een verslag van de waarneemingen, welken hem daar toe opgeleid hebben. Hieraan volgt eene algemeene geschiedenis der vier Jaargetyden, benevens de karakters der maanden en dagen, naar uitwyzen van eene
vyftigjaarige waarneeming, op welke een Weder-Almanach gegrond is; van welks opstelling, gelyk ook van die van een Thermometerschen Almanach, volgens eene veertigjaarige waarneeming, de Hoogleeraar het noodige berigt geeft. Hy erkent dat alles wat hy 'er uit opmaakt, als voorzieningsregelen, gissingen zyn; ‘maar 't zijn ondertusschen,’ zegt hy met regt, ‘gissingen, die wijl zij grootlijks op theorie en
| |
| |
analogie gegrond, en daarenboven met eene duidelijk gemaakte en verstandige waarneming vergeleken geworden zijn, voor vrij waarschijnlijk moeten doorgaan.’ Uit dien hoofde agt hy 't ook der moeite waardig, (dat den Leezeren zeer gevallig is,) het hier en daar in deeze ontvouwing verstrooide, onder de gedaante van korte Wederkundige stellingen, onder één gezigtspunt te brengen. Dezelven loopen ten getale van dertig regelen, en maaken met de negentien ondervindingsregelen, welken hy voorheen opgegeeven heeft, genoegzaam eene soort van samenstel uit, nopens de gevolgen, welken, zynes oordeels, uit de dus ver gedaane waarneemingen van het Weder, afgeleid kunnen worden. Ten laatste ontmoet men nog aan 't einde van dit Geschrift eenen, naar die opgemelde waarneemingen ingerigten, Algemeenen en altydduurenden Weder-Almanach, te zamen met den Thermometer Almanach; dienende om te toonen, welk onderscheiden soort van Weder, en in hoedanig eene hoeveelheid dezelfde soort, 'er plaats gehad heeft, van maand tot maand, en op ieder dag van 't jaar, geduurende het verloop van vyftig jaaren; dat ten grondslage dienen kan, tot eene niet geheel onwaarschynlyke gissing van 't geen men in zeker volgend jaarstip te wagten heeft; vooral wanneer men tevens des Autheurs gronden en opgegeeven aanmerkingen in agt neemt.
De Hoogleeraar heeft hierdoor zekerlyk zynen Landgenooten in Italie by uitstek veel dienst gedaan; en de beoefenaars van den Landbouw in onze Gewesten zullen 'er ongetwyfeld ook met veel nut gebruik van kunnen maaken. Veelen zyner waarneemingen, en daarop gevestigde aanmerkingen, zyn, 't is waar, grootlyks betrekkelyk tot Italie; dan 't is ondertusschen niet minder waar, dat 'er ook veelen in gevonden worden, die van eene algemeener natuur zyn, en waarvan men zig in alle lugtstreeken, als men de verscheidenheid behoorelyk gadeslaat, kan bedienen. - Buiten dit kan 's Mans arbeid in deezen allen Liefhebberen van Meteorologische Waarneemingen, zo hier als in andere Gewesten, ten voorbeelde strekken, om op eene soortgelyke wyze gebruik te maaken van die menigvuldige waarneemingen, ten nutte van den Landbouw in hun Vaderland; waartoe zy in dit Werk een leerzaam voorschrift vinden, dat
| |
| |
ze op de byzondere gesteldheid van hun Lugtgewest kunnen overbrengen, en door aanhoudende waarneemingen trapswyze voltooien. Voor 't overige heeft hy, gelyk hy betuigt, ‘een spoor geopend tot nieuwe onderzoekingen, en gewrogten en uitkomsten aan de hand gegeeven, die tot dus verre van de natuuronderzoekers nog niet behoorlijk onderzogt zyn’. |
|