Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.Byvoegzels en Verbeteringen op het Mosaïsch Recht, beschreeven door J.D. Michaelis. Vooraan is geplaatst Verhandeling over het offeren van Menschen enz. van Jacob Bryant, en achter aan eenige byzonderheden, over de oudste Geschiedenissen der Paarden en Stoeteryen, in Palestina en de nabuurige landen, inzonderheid Egypten en Arabien, door J.D. Michaelis, Hoogleeraar in de Wysbegeerte te Gottingen, Lid van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen, enz. Uit het Hoogduitsch en Engelsch vertaald. Te Haarlem by J. Bosch, 1778. in gr. 8vo. 210 bl.Hoe breed deeze Tytel ook moge weezen, bevat dit kleine Boekdeel meer dan dezelve uitdrukt. Niemand, die zes Stukken van michaelis Mosaïsch Recht heeft, kan het missen. Van 't een en 't ander zal het volgend berigt de Leezers onzes Maandwerks overtuigen. Het eerste stuk, dat ons voorkomt is, eene Verhandeling over het offeren van Menschen, in 't gemeen en van Kinderen in 't byzonder, door den Heere jacob bryant, waar van de Hoogleeraar michaelis zynen Landgenooten eene Vertaaling bezorgd, en waar op hy, in zyn gemelde Werk, zich menigmaal beroepen heeft. Omtrent dit schriklyk en voor de Menschlyke natuur zo aanstootlyk gebruik, mogt de Engelsche Schryver met rede vraagen: ‘Waar zou ik kunnen eindigen, indien ik iedere Stad, of elk Gewest, wilde opnoemen, daar deeze rampzalige gewoontens geheerscht hebben’? Hier op brengt hy zynen Leezer by Grieken, Romeinen, by de Noordsche Volken, en in de Nieuwe Wereld; de voorbeelden van deeze ontmenschte handelwyze ophaalende en met de stukken staavende; byzonder stilstaande op de wyze van offeren. Van den kronus der Grieken en den moloch der Pheniciers gesprooken hebbende, schryft hy, ‘niets kan ons aanstootlyker voorkomen, dan de Offeranden, dewelken de Tyriers en Carthagers aan deezen Afgod deeden. In | |
[pagina 322]
| |
alle gewigtige voorvallen van den Staat, en alle kommerlyke tydenGa naar voetnoot(*), offerden zy, als een geschenk aan de Goden en wel voornaamlyk aan den moloch, het geen hun noodzaaklykst en kostbaarst was. Dan behalven deeze onbepaalde tyden van bloed te storten, hadden zy zekere byzondere en gezette tyden des jaars, waar in zy 'er Kinderen toe koozen, uit de aanzienlykste en edelste huizenGa naar voetnoot(†). Indien iemand een eenig Kind hadtGa naar voetnoot(§), was het te meer blootgesteld om ter dood gebragt te worden: om dat men dacht, dat zulk eene offerande te aangenaamer voor de Goden was, en een krachtiger middel om de algemeene welvaart te bevorderen. Die men aan kronus opofferde werden in de armen van een gegooten BeeldGa naar voetnoot(**) geworpen, staande met uitgebreide armen, en de handen omhoog, om dezelve te ontvangen, in 't midden van een groot vuur en gloeijende van hette, ondertusschen keerde de Afgodt de handen naderhand na beneden, zoo dat zy uit dezelve in een' gloeijenden oven nedervielen. Voor andere Afgoden werden zy op eene andere wyze geslacht, en wel door de eigene handen hunner Ouderen. Wat kan 'er yslyker verbeelding geeven, dan een Vader, bezig om den meestbeminden zyner Zoonen tot zulk een helsch schouwspel te leiden? Of eene Moeder de bevalligste en waardste haarer Dochteren, nu even beginnende huwbaar te worden, om aan het Altaar van asteroth of baal geslacht te worden? Justinus beschryft deeze onnatuurlyke gewoonte op eenen aandoenlyken trantGa naar voetnoot(††), en eusebius stelt het insgelyks zeer treffend voorGa naar voetnoot(§§). Zodanig was hunne blinde yver dat dit geduurig geoefend wierd, en 'er bleef juist zo veel van de natuurlyke liefde onuitdoofd als 'er noodig was, om dit akelig tooneel, door de tederheid, die zy scheenen uit te drukken, tienmaaalen afgryslyker te maaken. Zy omarmden hunne kinderen op de hartlykste wyze, en spraken hun, met de te- | |
[pagina 323]
| |
derste woorden, eenen moed in, ten einde zy niet mochten schrikken op het gezicht van deeze helsche vertooninge; hen biddende, dat zy zich met liefde aan dit schriklyk bedryf wilden onderwerpen. Ja, zo ras men een traan in hun bemerkte, of hun een onbedachte gil ontsnapte, smoorde de Moeder zulks door haar kussen; op dat 'er geen het minste blyk ware van eene aarsseling of tegenkanting, maar de offerande vrywillig zyn zoudeGa naar voetnoot(*). Naa deeze wreede liefkoozingen doorboorden zy hun het hart, of openden, op eenige andere wyze, de bronaderen van het leeven, en besmeerden, met het warme bloed, het Altaar en het stuursch gezicht van den AfgodGa naar voetnoot(†). Deeze waren de gewoontens, die de Israëliten van de Cananiten leerden, het welk hun door den Koninglyken Dichter verweeten wordtGa naar voetnoot(§)’. - Wy zullen onze Leezers met geen breeder verslag van deeze eislykheden ophouden; de vermeldde alleen zyn genoeg om elk met plutarchus te doen vraagen: ‘Zegt my nu, zo de Monsters der oude tyden, de Typhons, en de Reuzen de Goden verdreeven, en in derzelver plaats de Wereld regeerden, of zy wel een yslyker dienst konden vorderen, dan deeze helsche plechtigheden en Offeranden’? Het tweede stuk, in deezen bundel bevat, voert tot opschrift: Eenige verdere Aanmerkingen over de Plegtigheden der Phaeniciers, en in 't byzonder over hunne Geheimzinnige Offeranden, door denzelfden bryant. De inhoud daar van kwam den Eerw. sterk, den Nederduitschen Vertaaler, zo merkwaardig voor, dat hy besloot dit stuk mede te vertaalen, ‘om dus aan geleerde Nederlanderen, gelyk hy berigt, stoffe tot verder onderzoek te geeven: hoewel ik naderhand gezien heb, dat dit stuk niet in 't Hoogduitsch vertaald is, waarschynlyk, dewyl het geene zoo rechtstreeksche betrekking tot het Mosaïsch Recht heeft’. De groote zaak komt hier op uit, dat de Heer bryant de Geheimzinnige Offeranden der Phaeniciers | |
[pagina 324]
| |
de eenige van die soort onder de Heidenen, houdt voor bedryven die geene betrekking hadden op iets dat voorby was; maar zagen op zekere groote Gebeurtenis, die naderhand zou voorvallen. ‘Waarschynlyk, schryft hy, waren zy ingesteld, ingevolge van eene Prophetische overlevering, die ik my verbeeldde, dat onder de Nakomelingschap van esau bewaard zyn, en door dezelve tot de Cananiten overgebragt. Hoewel men niet kunne twyfelen of dezelve is met veele uitheemsche stoffe vermengd, en naar den smaak der Grieken geschoeid en opgeschikt. Dan laat ons voor dit vreemde tooizel eens wat inschikken, en al het beuzelachtige, zo veel mogelyk, daar van afzonderen, misschien zullen wy dan tot de waarheid, die daar onder verborgen ligt, kunnen doordringen’. - Waar op bryant 'er deeze schets van geeft. Dat el, ‘de Opperste Godheid, wiens Medehelpers de Elohim waren, naa verloop van tyd, een Zoon zou hebben, een zeer geliesden, een eeniggeboorenen, die ontvangen zou worden door Genade, gelyk zommigen het vertaalen, maar volgens myne vertaaling van den oorsprong des lichts. Hy zoude jeoudGa naar voetnoot(*) heeten, onverschillig wat deeze naam ook mooge bedoelen, en als eene Offerande aan zynen Vader worden opgeofferd, tot eene Voldoening en verlossing, om de zonden van anderen te verzoenen en Gods Regtvaardige wraak af te wenden, om een algemeen bederf, en teffens eenen geheelen ondergang voor te komen. En 't is verder aanmerkelyk, dat hy deeze groote Offerande zou doen omhangen met de tekenen der Koninglyke Waardigheid’. Hy voegt 'er nevens, ‘Waarlyk dit zyn zeer sterke uitdrukkingen, en het is over het algemeen eene zamenloop van omstandigheden, die ongemeen veel betekenen: het welk niet enkel toevallig zyn kan. Alles waar toe ik in het geheele beloop van dit verhaal vryheid verzogt heb, is om te mogen veronderstellen, dat deeze Geheimzinnige Offerande iets, het geen nog toekomstig was, heeft afgebeeld; en hoe zeer zy dan strooken met die groote gebeurtenisse, waar op ik my verbeeldde, dat dezelve zinspeelt, laat ik aan het oordeel van den Leezer over. Ik ben van gedachten, dat men niet kan nalaaten dit als een zeer verbaazend stuk in de Geschiedenissen aan te merken’. Om 'er zo veel kragts in te stellen en zo veel | |
[pagina 325]
| |
mede op te hebben, zou, onzes agtens, de bron deezer geschiedenisse beter en zuiverder behooren te zyn, dan die van sanchoniato; van wien de Heer bryant, in deeze eigenste Verhandeling, gansch niet gunstig spreekt. Rechtstreekscher betrekking dan deeze twee Verhandelingen tot het Mozaïsch Regt heeft het derde gedeelte van dit Werkje. Behelzende Byvoegzels en Verbeteringen op dat Werk. Wie 't zelve las, ontdekte menigmaal den waagzieken geest van den Hoogleeraar michaelis in het verlaaten van 't betreeden spoor en het opslaan van eenen nieuwen weg. Niet zelden is 't gebeurt dat hy zichzelven voorby geloopen en misgekeeken hebbe; en ook zomwylen gelukte het hem nieuwe ontdekkingen te doen tot staaving van zyne voorgaande waarneemingen. Wel eens werd hy van anderen over deeze en geene byzonderheid nader onderhouden of tegengesprooken. Hier uit zyn deeze Byvoegzels en Aantekeningen gebooren. Men ontmoet 'er Ophelderingen, Wederleggingen, Wegneemingen. Zomtyds geheele Paragraaphen, die tusschen de oude moeten ingevoegd worden. De veranderingen zyn zo veelvuldig dat iemand wel zal doen met in het Werk zelve een teken te stellen waar hy de Byvoegzels moet naslaan, 't geen zeer gemaklyk kan geschieden, dewyl en bladzyde en Regel worden opgegeeven. Men zou, zonder zulks, veel ligt gevaar loopen, om, met het gezag van michaelis, iets te bewyzen 't geen hy zelve omverstoot, en niet wil aanmerken als door hem geschreeven: waarom hy ons meermaalen beveelt, doet alles, wat daar volgt, tot het einde van die afdeeling, uit, en lees in deszelfs plaats. Van zeer ongelyk gewigt en aanbelang zyn deeze Byvoegzels en Aantekeningen. De Eerw. Heer Vertaaler betuigt, ‘het genoegen gehadt te hebben, van 'er verscheide Verbeteringen in te vinden, die hy, zonder deeze lyst gezien te hebben, reeds in zyne Vertaaling gebragt hadt, en dus hier met stilzwygen kon voorbygaan’. De Hogleeraar heeft zeker zyn Werk met veel aandagts overgezien, en niets, 't welk hy zyner opmerkinge waardig oordeelde, onopgetekend gelaaten: zyne twyfelingen zelve brengt hy den Leezer onder 't ooge; zo schryft hy elders: ‘Het geen ik te deezer plaatze van josephus en de geschudde Rybaan geschreeven heb, is my naderhand verdacht geworden; nogthans laat ik het staan, zo wel om dat ik het | |
[pagina 326]
| |
niet met zekerheid kan verwerpen, als ook, om, ingevalle het te verwerpen ware, voor myne Leezeren niet te verbergen, dat ik vreeze gedwaald te hebben’. Het vierde gedeelte van dit Werkje, behelst Eenige byzonderheden over de oudste Geschiedenissen der Paarden Stoeteryen in Palestina en de nabuurige Landen, inzonderheid Egypten en Arabien, als een Byvoegzel voor het Derde Deel van het Mosaïsch Recht. Hier omtrent betuigt de Schryver zelve: ‘Dewyl dit Deel van het Mosaïsch Recht de overige in grootte al te ongelyk is, ben ik verzogt, om 'er by de tweede Uitgaave een aanhangzel by te voegen, ten einde dien misstand te verhelpen. My viel in, dat ik §. 166 beloofd hadt, op de eene of de andere plaatze over de oudste Geschiedenisen der Paarden en Stoeteryen te zullen handelen, waar toe de Bybel my stoffen oplevert, die nog niet gebezigd zyn: en dit komt my, dewyl de geschiedenis der Stoeteryen buiten dien zoo dikwyls invloed op het Mosaïisch Recht heeft, als het gevoeglykst onderwerp tot zulk een byvoegzel voor. - Het is alleenlyk een afgebrooken stuk der geschiedenisse, en enkel uit den Bybel opgezocht, uit de oudste berichten van het Menschlyk geslacht, welker optekenaaren zelve in die landen leefden, van dewelke zy schreeven’. Aan dit oogmerk beantwoordt het stuk volkomen, en 't zal buiten twyfel, met genoegen, geleezen worden. Michaelis maakt drie groote Tydperken, waar in hy zyne Byzonderheden schikt. Het eerste dat der Aardsvaderen tot op moses. Het tweede van moses tot david. Het derde van salomo tot de Verwoesting van Jerusalem, onder nebucadnezar. ‘In deezen tyd’, schryft michaelis, ‘werd het Paard by de Israeliten hoe langer hoe algemeener bekend. Salomo zelf recht eene ruitery op, die, voor het eerste begin, al vry sterk was, 1 Kon. V. 6. X. 26. 2 Chron. I. 14. IX. 25; want zy bestondt in 12,000 Ruiteren en 140 Krygswagens. Dit is veel voor eenen Koning, die alle zyne Paarden uit een vreemd Land moet koopen maar het kwam evenwel nog niet in vergelykinge met de Ruiterye, die men toen in AEgypten hadt; want toen pharao schischat het Land van Palestina, onder den Opvolger van Salo- | |
[pagina 327]
| |
mo, den Oorlog aandeedt, bestondt deeze, in zestig duizend mannen te paard en twaalshonderd Krygswagens. Het is, in dit opzicht, merkwaardig, dat men de Israëlieten in den Oorlog niet meer ziet overwinnen, noch vindt dat zy vreeslyker geworden waren, naa dat salomo hun eene Ruitery gegeeven hadt. David was, met zyn voetvolk alleen, geducht, eindigde alle zyne Oorlogen, naa veelvuldige wisselvalligheden, van het geluk, evenwel altoos ten laatsten met de overwinninge, en veroverde gewesten, of, om eigenlyker te spreeken, Koningryken, die zyn Zoon Salomo, met eene Ruiterye van 12,000 mannen, en een vry groot getal van nutlooze krygswagens wederom verloor: - en zyn kleinzoon moest onder de AEgyptenaaren bukken. Zoude het vertrouwen op de Ruiterye, die men van den Vyand hadt overgenomen, en het voorrecht, het geen men aan eenen Ruiter, boven eenen voetknecht, gewoon is toe te schryven, zoude dit tot verval van het voetvolk ook iets toegebragt hebben? Dit is niet zelden het gevolg van deeze zaak, en het is dan een groot ongeluk voor een land; want een Volk het welk de overmacht van standhoudend voetvolk heeft, behaalt doorgaans de overwinning, hoewel de Ruitery dezelve grooter en gemaklyker maake. In dit geval zoude de Wet van moses, dewelke den Koningen verboodt veele Paarden te houdenGa naar voetnoot(*), door de uitkomst nog meer gerechtvaardigd zyn, dan ik in het Mosaïsch Recht durfde hoopen. Zo veel is zeker, van den tyd van Salomo af, zyn die van Juda, en de Israëlieten in het algemeen, nooit wederom geducht geweest in den Oorlog, tot den ondergang van hunnen staat toe, wiens puinhoopen zy onder Zedekia, dapper genoeg schynen verdeedigd te hebben. - Hun tyd van overwinning hadt met David een einde, en begon niet weder, dan onder de Makkebeërs: toen overtroffen zy alles, wat van hunne voorouderen onder David verhaald word, zulk een dapper Volk heeft men niet ligt ergens gevonden, als zy onder Judas Makkabaeus, en zyne Broederen waren. Dan toen streeden zy ook wederom te voet. Deeze Ruitery en Krygswagens lagen ten tyde van | |
[pagina 328]
| |
Salomo, juist zo als in AEgypten het gebruik was, in steden by elkanderen, alwaar 'er Stallen voor gebouwd waren. 1 Kon. X. 26. 2 Chron. I. 14. IX. 25. In het getal van deeze Stallen moet een groote schryffout begaan zyn, want 1 Kon. V. 6 vindt men 'er veertig duizend, en 2 Chron. IX. 25, niet meer dan vier duizend. Zekerlyk heeft men zich aan de kleinste begrooting te houden: en waarlyk ik zoude wel te vrede zyn, al wierd 'er een nog veel kleinder getal genoemd. Het getal van 4000 is by my byna even zeer verdacht, als dat van 40,000; en 400 StallenGa naar voetnoot(*), zo als Homerus verhaalt dat te Theben waren, zouden voor de Ruiterye van Salomo genoeg geweest zyn, al ware het ook, dat ieder van zyne 12,000 Ruiteren vyf Paarden gehad hadt, gelyk wy te vooren van de Philistynen zagen. Het getal is zekerlyk verkeerd afgeschreeven, hoe het moet verbeterd worden, kan ik niet zeggen. Ook komt my het getal der Oorlogswapens van salomo en schischak verdacht voor.’ Eindelyk ontmoeten wy in dit Boekdeel, een Lyst der Schriften van den Schryver van het Mosaïsch Recht. Met aanwyzinge van den Drukker, en, in gevalle zy niet meer afzonderlyk te bekomen zyn, van de Verzameling, in welke zy gevonden worden. Deeze Lyst loopt tot het getal van 61. Wy kunnen 'er den arbeidzaamen schryfyver van michaelis uit opmaaken, en tevens, met een opslag van het oog, zien, wat men van deeze en geene zyner Werken, naa zyn eigen oordeel, te houde hebbe. By voorbeeld. Het eerste Werk op deeze Boeklyst is, Dissertatio de punctorum Hebraicorum antiquitate. Halle 1739, | |
[pagina 329]
| |
met dit byvoegzel. (‘Is niet meer te bekomen; dan men kan ze ook gemaklyk missen, dewyl de Schryver, in het tweede deel van zyne Mengelstoffen, eenen aanvang gemaakt heeft, om dit stuk vollediger, en ten deele volgens andere begrippen te verhandelen’.) |
|