Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerklaaring over het Nieuwe Testament van Ch.H. Heumann, in deszelfs leeven Hoogleeraar der Godgel. Wysg. en Geschied. op de Hooge School te Gottingen Derde Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Leeuwaarden en te Franeker by H.A. de Chalmot en D. Romar, 1777. In groot octavo 495 bladz.Dit derde Deel, dat bepaeld is ter overweginge der elf eerste Hoofdstukken van 't Euangelie van Joannes, levert, niet minder dan de twee voorige Delen, over de drie eerste Euangelien, een aental van bedenkingen en aenmerkingen over deze en gene plaetzen van dit Apostolisch Geschrift, die ten bewyze van des Hoogleeraers bekwaemheid in de Uitlegkunde strekken. Zyn Hoogeerwaerde behandelt de daer in voorkomende duisterheden, zo ten opzichte van de tael, als met betrekking tot het zaeklyk bedoelde, met de vereischte oplettendheid, en de verschillende gevoelens der Uitleggeren met alle bescheidenheid; terwyl hy, naer zyne denkwyze, alles aenwend, om dit gedeelte der Euangeliebladeren een duidelyk licht by te zetten. - Laet ons, ter proeve hier van, het oog slaen op 's Mans voorstelling, wegens het behoelde in 's Heilands woorden, Joh. IV. 48. Een Koninglyk AmptenaarGa naar voetnoot(*), wiens Zoon krank was, had zich, volgens v. 46 en 47, tet Jezus gekeerd, | |
[pagina 330]
| |
en hem gebeden, dat hy te Capernaum geliefde te komen, om zynen aldaer op sterven liggenden Zoon gezond te maken. Op dit verzoek nu is des Heilands tael, v. 48. Wanneer gy gene tekenen en wonderen ziet, zo gelooft gy niet. Met recht mag men hier, als in den eersten opslag verwonderd, vragen, hoe heeft men dit te verstaen? Niemand immers was verplicht, om te gelooven, dat Jezus de Messias was, indien hy 't niet door wonderwerken bewees. Dit toch was één der kenmerken van den Messias door de Propheeten opgegeeven, en Jezus beriep zich daer op by ene andere gelegenheid. Zie Matth. XI. 2-6. en Luc. VII. 19-23. Ja Jezus had, gelyk de Hoogleeraer vervolgt, Joh. X. 37, zelfs gezegd: indien ik de werken van mynen Vader niet doe; dat is, indien ik gene Godlyke wonderwerken verrichte, en door dat middel doe blyken, dat ik de Messias ben, zo gelooft my niet, dewyl gy dan niet verplicht zyt om aen my te gelooven. - De Hoogleeraer betuigt genen Uitlegger gevonden te hebben, die hem daeromtrent voldaen heeft; en hy acht het onnoodig veler verklaringen te berde te brengen. Alleenlyk maekt hy nog gewag van 't gevoelen van twee Godgeleerden, die hunne gedachten, in ene opzetlyke kleine verhandeling over dit onderwerp, gemeen gemaekt hebben. De eerste leest deze woorden aldus: indien gy gene wonderwerken van my ziet, zo gelooft niet aan my; dat is, ik wil niet dat gy aen my zult gelooven, ingevalle ik gene wonderwerken verrichte. Maer deze betekenis komt hier, gelyk onze Uitlegger zeer wel aenmerkt, gansch niet te passe. En 't komt hem voor, dat men deze verklaring slecht verdeedigt, als men bemerkt, dat deze woorden te houden zyn, voor ene troostryke aenspraek, waer mede Christus dezen hulpzoekenden Vader te kennen gaf, dat hy zyn gebed verhooren en hem helpen zou. - Niet beter is 't, zynes oordeels, gesteld met de uitlegging, welke een tweede Godgeleerde voordraegt. Deze veronderstelt, dat de Koninglyke Amptenaer te kennen gegeven heeft, ‘dat hy, by aldien hy zynen Zoon, door een wonderwerk van den dood verloste, aen hem zou gelooven.’ En hier op zou Christus dan ten antwoord geven: ‘ja, ik ken uwe verkeerdheid wel, dat gy zonder wonderwerken niet gelooven wilt’. Volgens dezen Godgeleerden had de | |
[pagina 331]
| |
Amptenaer wel gehoord van wonderen, die Jezus gedaen had, maer hy geloofde de echtheid dier verhalen niet; en begeerde, om die rede, dat Jezus hem nu zodanig een een wonderwerk zou laten zien. - Edoch, behalven dat de vooronderstelling geen grond heeft, zo is 't duidelyk genoeg te bespeuren, zegt de Hoogleeraer, dat deze Man reeds geloofde; dat Jezus wonderen doen kon; dat hy zich om geen andere reden by hem vervoegde; en dat hy Jezus alleen ernstig smeekte, om zyne wondermagt ook aen zynen dood kranken Zoon te vertoonen. Op deze afwyzing dier gevoelens, brengt ons de Hoogleeraer, eer hy zyne eigene uitlegging voorstelt, onder 't oog enen misslag, die meermaels in 't verklaren der Heilige Schriften begaen word. Men neemt, zegt hy, het geen in sensu respectivo gesproken of geschreven is, op, in senso absoluto; dat is, men neemt, het geen op zekere byzondere omstandigheden betreklyk is, zo op, als of het algemeen verstaen moest wordenGa naar voetnoot(*). En deze misslag heeft, zynes oordeels, ook hier plaets; men verklaert des Heilands woorden in een | |
[pagina 332]
| |
algemenen zin, zonder acht te geven op de byzondere omstandigheden, waer in ze gesproken zyn, die den zin nader bepalen. ‘Men heeft hier, dus vervolgt hy, zyne eigene verklaring gevende, in het oog te houden, dat Christus thans met eenen man te doen hadt, welken niet onbekend konde zyn, welk wonderwerk Jezus op de bruiloft te Cana, eene Stad, die naauwlyks eene dagreize verre van Capernaum af lag, gedaan hadt, en dat hy zich naderhand te Jerusalem ook op het paaschfeest, als eenen wonderdoender vertoond hadt. Dan hier by was zyn hart koel gebleeven, en de zorgen der waereld hadden die voor zyne ziele belet, in zyn gemoed op te komen. Maar thans, nu zyn Zoon doodkrank was, thans herinnert hy zich eerst, wat hy van Jesus gehoord hadt, en bedenkt met Nicodemus, dat niemand zulke wonderen kan doen, ten zy God met hem zy. Terstond neemt hy het besluit, om zich na dien Wonderwerker te begeeven, en vertrouwt van hem, dat hy zich wel over hem zoude ontfermen, en zynen Zoon by het leeven houden. Heere, als 'er droefnis is, zoekt men u, konde men hier ook zeggen. En dit is het, het geen Christus hem thans onder 't oog brengt. Gy zyt van zulken aart, wil Jesus zeggen, dat gy, wanneer uw eige nood u niet tot my voert, niet by my komt, en u door myne wonderwerken niet laat beweegen, om aan my te gelooven, maar in uwe vleeschlyke gerustheid geduurig voortgaat. Maar nu komt gy by my, en nu dit ongeval u treft, erkent gy eerst, dat ik Godlyke wonderwerken doen, dat ik ook u helpen kan. Ja Heere, was het antwoord, nu erken, nu geloof ik het. Ontferm u daarom over my, gaa met my, en toon uwe wondermacht aan mynen Zoone, die zich thans in het uiterste gevaar van zyn leeven bevindt. Men moet derhalven de woorden van onzen Zaligmaaker op deeze wyze omschryven. “Indien 'er geen geval gebeurt, het welk u doet wenschen, dat ik aan u zelve, en ten uwen eigen voordeele, wonderwerken mooge verrichten, indien gy zelve dus myne wonderwerken niet ziet, of aan u zelve ondervindt, laat gy u door myne andere daaden, al hadt gy 'er ook nog zo veel van gehoord, niet beweegen, om aan my te gelooven”. Hier komen de woorden van Cicero te | |
[pagina 333]
| |
passe, over de Pligten, B. 1. H. 9. De dingen, die ons zelven schadelyk of vorderlyk zyn, gaan ons meer ter harte, dan die, welken anderen nuttig of hinderlyk zyn, die wy als op een verren afstand van ons beschouwen. Dat Johannes, toen hy deeze woorden van Jesus optekende, de woorden aan u zelven, heeft overgeslaagen, heeft men aan de gewoone beknoptheid van zynen styl toe te schryven. Wy ontmoeten immers in deeze woorden van onzen Zaligmaaker nog twee uitlaatingen. (1.) Wy leezen: indien gy geene tekenen en wonderwerken ziet, in plaatze van: indien gy geene tekenen en wonderen van my ziet. En (2.) zoo gelooft gy niet, in plaatze van: zoo gelooft gy niet aan my. Dan alle deeze drie uitlaatingen kan men, indien men op het oogmerk en den samenhang naauwkeurig let, gemaklyk invullen’. Volgens des Hoogleeraers opmerking, is deze beknopte schryfwyze Johannes zo by uitstek eigen, dat ze wel in acht genomen behoore te worden; waerom wy 'er, by deze gelegenheid, nog met een kort woord gewag van zullen maken, met het bybrengen van twee of drie voorbeelden, die onze Uitlegger ons aan de hand geeft. - ‘Men ontmoet, zegt hy, in dit Evangelie, hier en daar eenige duisternis, daar uit ontstaande, dat de Evangelist beknopt van styl is, in zyne verhaalen, en dikwils meer in zyne gedachten hadt, dan hy door woorden uitdrukte. Zyne Evangelische geschiedenis vereischt daarom eenen Leezer in de konst van denken geoefend, dewelke nu eens uit het oogmerk van den Schryver, dan eens uit de omstandigheden eener gebeurtenisse of eener redenvoeringe, dan eens wederom uit gelykluidende plaatzen, op zekere gronden weet te besluiten, hoe een verhaal of eene redenvoering behoore ingevuld, en in het vereischte verband gebracht te worden’Ga naar voetnoot(*): zo heeft men, naer des Hoogleeraers gedachten, Joh. I. 18, uit den zamenhang en den aert der redeneringe, ten rechten verstande, in dezervoege in te vullen. Niemand | |
[pagina 334]
| |
heeft God ooit gezien, zelfs Moses niet; maar de eeniggebooren Zoon, die in den schoot des Vaders is, deze heeft hem gezien, die heeft hem ons verklaert. - De woorden v. 20, Hy beleed, ik ben de Christus niet, vooronderstellen ene voorafgaende Vraeg, Zyt gy de Christus? - Met te zeggen H. II. 24, Maer Jesus vertrouwde zich hun niet geeft de Euangelist ingewikkeld te kennen, dat Jesus de Stad verliet, en zich geduurende den nacht elders ophield, gelyk hy gewoon was. Vergel. H. VIII. 1, 2. Luc. XXI. 37, 38. XXII. 39. Even zo duid de Euangelist ingewikkeld aen, dat Jesus door zyne Vyanden vervolgd werd, als hy H. IV. 3. schryft, Zo verliet Jesus Judea, en ging naer Galilea.’ - De aenhaling dezer plaetse herinnert ons ene andere plaets, die in dit opzicht aenmerking verdient, waerom wy des Schryvers bedenking over dezelve ten laetste hier nog zullen byvoegen. Wy leezen Joh: IV. 43, 44: Jesus ging henen naer Galilea; want hy heeft zelve getuigd, dat een Propheet in zyn eigen Vaderland geen eere heeft. Dit want, en deze redengeving komt hier vreemd voor, dat verschillende uitleggingen veroorzaekt heeft. 't Is zeker, dat de Euangelist op Nazareth doelt; maer hoe brengt men die plaets geschiktlyk in den Tekst? ‘Men herinnere zich maer, zegt onze Uitlegger, de beknoptheid van den Evangelist, die meermaals eene invulling vordert. Het geen hy met stilzwygen voorbygaat is meestal gemaklyk, maar somtyds ook moeilyk, te vinden. Onder de voorbeelden van de laatste soort, behoort ook de tegenwoordige plaatze. Johannes hadt in zyne gedachten: Jesus trok in Galilea, maar niet in zyne Stad Nazareth, dewelke in Galilea ligt. Want, sprak hy, een Propheet wordt in zyn Vaderland, (of liever,) in zyne woonplaatze niet geacht. Dan Johannes maakt geen uitdruklyk gewag van de Stad Nazareth, en verwacht van zyne Leezers, dat zy, weetende dat Nazareth tot dus verre de woonplaatze van Jesus geweest was, deeze uitlaating wel zouden bemerken. Het is waar, deeze uitlaating is ongemeen sterk, dan soortgelyke uitlaatingen, waar by een geheel lid van den volzin verzweegen wordt, vindt men meermaalen in de Heilige Schriftuure. Glassius heeft L. IV, Tr. II. Obs. IV. eene byzondere aanmerking gemaakt, de ellipsi integri orationis membri, en | |
[pagina 335]
| |
brengt daar veele soortgelyke voorbeelden by. Hier toe behoort nu ook de tegenwoordige ellipsis of uitlaating; dewelke insgelyks door Erasmus bemerkt is, schoon hy die gaaping op eene andere wyze, weggenomen hebbe. Maar Hammond is, gelyk ik op dit oogenblik eerst ontdekke, geheel en al van myn gevoelen. |
|