Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Lusiade van Louis Camoëns; Heldendicht in X Zangen. Met het leven des Dichters en Aantekeningen. Naar het Fransch, door L. Stoppendaal Pz. Te Middelburg by W. Abrahams, en te Amsterdam by G. Warnars 1777. Behalve het Voorwerk 405 bladz. in gr. octavo.Louis Camoëns, een Portugeesch Dichter, gebooren in 't jaar 1517, en overleeden in 't jaar 1579, in zynen tyd één der beroemdste Dichteren, is in laatere dagen, vooral met opzigt tot | |
[pagina 309]
| |
deeze zyne Lusiade, zeer verschillend beoordeeld. Men vond 'er, die, ingenomen met 's Mans dichtkundigen geest, dit Stuk ten hoogste verhieven; zo zelfs, dat ze de gebreken, welken anderen opmerkten, als cieraaden zogten ten toon te stellen. Dan men vond 'er ook, die, meer op hebbende met den laateren smaak onzer Dichteren, en de oordeelkundige vereischten van een goed Heldendicht, de Lusiade te byster wraakten, als een gantsch ongeregeld Stuk, vol buitenspoorige vindingen en byverdichtzelen: schoon ze egter niet konden ontkennen, dat 'er hier en daar verscheiden trekken in voorkwamen, die, op zigzelven beschouwd, regt dichtkundig genoemd mogten worden. Herhaalde oordeelvellingen hebben, door den tyd, deeze uitersten doen afneemen; byzonder na dat men, van wederzyde, met meer oplettendheid gadesloeg, in welken tyd, en in hoedanige omstandigheden, dit Dichtstuk opgesteld wierd. By eene behoorelyke inagtneeming hiervan, vindt zyn, anders by veelen zo aanstootelyk, gebruik van de Heidensche verdichtzelkunde, als geschikt naar den smaak van die dagen, eene gereede verschooning. En hoewel men 't in hem niet anders dan laaken kunne, dat hy die verdichtzelen met een Christelyk onderwerp vereenigt, en meermaals een waarlyk gedrogtlyk mengelmoes van Heidensche en Christlyke denkbeelden voortbrengt, zo doet nogthans zyne schilderryke hand, en 't meesterlyke gebruik dat hy van zyne denkbeelden maakt, den Leezer dit gebrek in een Schryver van eene min beschaafder Eeuw, vooral in 't Godsdienstige, in een Man, die in den Kryg en op Zee omzwerft, door de vingeren zien. En nog veel meer zien gemaatigde Oordeelkundigen, op dien grondslag, de verdere mindere gebreken, die 'er in voorkomen, over 't hoofd; nadien ze, om zo te spreeken, als uitgewischt worden, door de voortreffelyke uitvoering van 't geheel. - De leevendige en vrugtbaare verbeelding van den Dichter, die hem, als onuitputtelyk, eene geduurige verscheidenheid van vindingen aan den hand geeft; waarvan hy met oordeel gebruik maakt, en die hy, in een manlyken styl, op eene inneemende wyze uitwerkt, pleit hier zo sterk voor den Dichter, dat men, op het leezen zyner Zangen, ligtlyk begrypen kunne, hoe 't bykome, dat de Lusiade van Camoëns, niettegenstaande veeler ongunstige beoordeelingen, nogtans door alle tyden haare Voorstanders gehad hebbe. Uit dien hoofde is dit Dichtstuk niet alleen meermaals herdrukt in 't oorspronglyke; maar ook, by herhaaling, in 't Latyn, in 't Spaansch, in 't Italiaansch, in 't Fransch, en 't Engelsch, ja, zo men ons gemeld heeft, door een Joodschen Dichter, in 't Hebreeuwsch overgezet; en veelen dier uitgaven zyn met ophelderende aanmerkingen verrykt. Intuschen bleef het onzen Vaderlanderen in hunne Moedertaal ontbreeken; dat veelligt aan een ongunstig vooroordeel te wyten is: dan dit gebrek ziet men thans vervuld; doordien de Heer Stoppendaal de moeite genomen heeft, van de laatste Fransche vertaaling, naar de Parysche uitgave van 't Jaar 1776, indiervoe- | |
[pagina 310]
| |
ge in 't Nederduitsch gemeen te maaken, dat hy daardoor zyne Landsgenooten verpligt hebbe. - Aan 't hoofd deezer uitgave ontmoet men eene beknopte beschryving van des Dichters leeven, mitsgaders een berigt van dit Dichtstuk, door den Franschen Vertaaler opgesteld; wiens leezenswaardige oordeel- en geschiedkundige aanmerkingen over 't zelve wyders, aan 't einde van ieder Zang, gevoegd zyn. Het hoofdonderwerp deezer Zangen is de ontdekking en verovering van de Oost-Indiën, door de Portugeezen, naar de oude benaaming van hun Land Lusitanie, eertyds Lusitaniers geheeten, van waar ook dit Stuk den naam van Lusiade draagt. Camoëns beschryft hier, in tien Zangen, de beroemde reistogt van Vasco de Gama, in den Jaare 1497, derwaards; deszelfs volgende verrigtingen aldaar, en behouden te rugkomst in Portugal, op een dichtkundigen trant, onder een doorloopend hoofdverdichtzel, met verdere byverdichtzelen. Hy schikt de laatsten, en bedient zig van dezelven, op zodanig eene wyze, dat hy daardoor gelegenheid hebbe, om de vroegere geschiedenissen van Portugal, by manier van verhaal, en de laatere geschiedenissen van dat Ryk, inzonderheid met betrekking tot deszelss heerschappy in de Indiën, tot op zynen leeftyd, by manier van voorspelling, 'er in te vlegten. Dit levert hem eene groote verscheidenheid van tooneelen, in eenen ruimen voorraad van verschillende omstandigheden; waarop zyn dichtkundige geest, naar den onderscheiden aart der voorwerpen, meesterlyk werkzaam is; bedoelende in alles eene aanspooring ter dapperheid en deugd; het welk hem ook beweegt, ieder Zang met eenige zedelyke bedenkingen te besluiten. Een gedeelte van 's Mans zesden Zang komt ons by uitneemendheid geschikt voor, om den Leezer, in 't eene en 't andere opzigt, de gegrondheid van ons gezegde, nopens de uitvoering van dit Stuk, te toonen; dan, eer wy 't zelve mededeelen, zal 't noodig zyn, eene korte onderrigting te geeven, nopens het hoofdverdichtzel, waarvan Camoëns zig bedient, en dat het geheele Stuk door als heerscht. Onze Dichter naamlyk beschryft, in den aanvang zyner Zangen, het opontbod der Goden, ter vergaderinge op den glansryken Olymp, terwyl de Portugeezen op den wyden Oceaan dobberen. In deeze vergadering, welke hy, overeenkomstig met de Heidensche verdichtzelkunde, ten staatlykste afmaalt, ontvouwt Jupiter den Goden de onderneeming der Portugeezen, met een nevensgaande ontdekking van het hun gunstige besluit des Noodlots, en bekendmaaking van zyne begeerte, dat de Goden hun bystand zullen bieden. Op dit voorstel zyn 't de Goden oneens; wel byzonder verklaart zich Bacchus tegen de Portugeezen; maar Venus verkiest de zyde van dat Volk, en ieder wordt van de Goden zyner partye ondersteund. 'Er ontstaat een geraas als van tweedragt in de raadzaal van den Olymp; maar Mars onderschtaagt het gevoelen van Venus, en de Opperheerscher van den Olymp stemt het voorstel van Mars met eenen knik toe; waarop zig elk der | |
[pagina 311]
| |
Goden naar zyn bepaald verblyf begeeft; met oogmerk om zyne bedoelde maatregels in 't werk te stellen. Ingevolge hier van wendt Bacchus, staande het verder voorvallende, alles aan, om de onderneeming der Portugeezen te dwarsboomen; doch Venus verydelt alle zyne aanslagen, en de Portugeezen bereiken ten laatste hun oogmerk. - Een dreigend ongeval van die natuur den Portugeezen door Bacchus berokkend, maar door Venus van hun afgewend, levert ons dat gedeelte van den zesden Zang, 't welk wy, met deszelfs besluit, tot eene proeve van 's Mans Dichtkundige schryfwyze beoogden mede te deelen. Gama, zyn afscheid genomen hebbende van den Vorst van Melinde, die hem heusch ontvangen, en alleszins gunstig behandeld had, stak vol moeds met zyne Vloot in Zee; onder het streelend vooruitzigt, dat hy het wit zyner begeerte zou treffen. Maar in dien zelsden tyd doet Bacchus eene laatste pooging; hy wendt zich naar 't Paleis van Neptunus, en beweegt dien Zeegod eenen storm te verwekken, welken geen Schip tegenstand kan bieden. - De Dichter geeft in dit verhaal eene schoone beschryving van 't Paleis van Neptunus, en voert het aldaar voorgevallene op het treffendste uit; doch wy zouden ons te ver laaten vervoeren, indien wy 'er ons mede ophielden; wy zullen des voortgaan, en den Dichter zelven laaten spreeken, na zyne voorstelling aan elkander geschakeld te hebben. ‘Intusschen vervolgd de Portugeesche vloot, zegt hij, haeren togt op de vreedzaeme baeren, en onder het geblaes van eenen gunstigen wind. Zij zeilde in de kalmte van eenen stillen nacht en de Bootsgezellen der tweede nachtwacht kwamen hunne makkers aflossen. Ter naeuwernood ontwaekt, en spijtig van in hunne rust gestoord te zijn, waren zij nog bezig met hunne vermoeide leden op de Rae uit te rekken, toen de Stuurman door eenen schreeuw alles in rep en roer bragt. Elk word op deszelfs gerucht wakker. De wind begon op te koelen. Hij haeldt de kleine zeilen in. “Ziet gy daer, zeide hij, die zwarte wolk? Wij hebben, oogenbliklijk, eenen zwaeren stom te wachten”... De wind blies, in de daed, veel heviger. Men roept, dat men het groote Zeil inhaele. Doch de Bootsgezellen hebben den tijd niet om dit te verrichten. Het is reeds met zo een ijslijk geweld aen flarden gescheurd, dat men zou gezegd hebben, dat de hemel stond in te storten. Het Scheepsvolk gilt van angst. De schrik en de verwarring heerschen onder hen. In den oogenblik, toen het Zeil gescheurd werd, was het Schip naer de eene zijde overgeheld, en ontving reeds eene groote hoeveelheid waters. “Werpt, riep de Stuurman driftiglijk, werpt alles in Zee: loopt schielijk naer de pomp, en dat men niet nalaete dezelve gaende te houden, tot wij van 't water wat ontlast zijn”. Soldaeten wilden zijn bevel uitvoeren; doch zij worden, in 't loopen, om verre geworpen, door de hevige schokken, die de gonsing der baeren aan 't Schip gaf. Drie sterke Bootsgezellen konden het roer niet hou- | |
[pagina 312]
| |
den: te vergeefsch wilden zij zich daervan meester maeken, door het met zwaere touwen vast te binden. Noch de kragt, noch de behendigheid kunnen daer in slaegen. De wind blies met zulk een verschriklijk geweld, dat hij scheen de bergen uit hunnen stand te zullen rukken. Het groot Amiraels Schip word zo hoog op de spits der golven gevoerd, dat het niet grooter, dan eene kleine schuit, schijnt te zijn. Dat van Paulus de Gama ziet den grooten mast in 't midden gebroken, en het scheepsvolk, dat zich verlooren rekent, zend gebeden op naer den Hemel, de laetste toevlucht van 't onvermogen. Het Schip van Coëllo word niet minder gefolterd, schoon hij de voorzorg had gebruikt van de Zeilen te hebben laeten inhaelen, vóór dat de storm zo hevig had beginnen te woeden. Het scheen, dat de winden uit de vier deelen der waereld, tot derzelver verwoesting, zich hadden vereenigd. De hemel en de baeren werden met eenen ijslijken nacht overdekt, die, bij tusschenpoozen, door het bleeke bliksemlicht, dat de Pool geheel in vuur deed schijnen te staen, van een gescheurd werd. De IJsvogelGa naar voetnoot(1) laet zijn klaegend geluid op den top der rotsen hooren, zich de rampspoeden te binnen brengende hem weleer, door de woede der wateren, berokkend. De verliefde Dolfijnen vluchten naer het diepste hunner holen, en de golven jaegen hen na. De zwarte smids van den Etna leverden Jupiter, tegen de Reuzen gewapend, geene vervaerlijker bliksemflitzen, dan die toen op de wijde uitgestrektheid der Zee schitterden, en de donder loeide geen meerder reizen in zijne handen, wanneer hij het menschdom, onder de waters van den zondvloed, bedolf. ó Hoe veele oude boomen werden, destijds, uit den grond gerukt, waerin hunne diepe wortels hen, sints de geboorte der waereld, hadden vastgehouden! De rotsen rolden van de kruin der bergen in het diepste der valleien, en het zand, dat in het harte der Zee kookt, steeg naer de oppervlakte der baeren. Gama zag zig op het punt van om te komen, in den stond, toen hij meende het einde zijner moeilijkheden te hebben bereikt. Al het vermogen der kunst, alle menschelijke hulp scheenen, van nu voortaen, nutteloos en van geene kragt. Toen wend hij zich naer hem, bij wien alleen niets onmogelijk is. “ô Gij, zegt hij, die, | |
[pagina 313]
| |
weleer, Isrel, in het midden der wateren van den afgrond, geleidde! gij, die den getrouwen Noach, geschikt om de waereld wederom te bevolken, uit de algemene overstrominge redde; ô God! waerom verlaet gij ons? Alle onze schreden, alle onze vermoeienissen hebben niet dan uwen roem ten doel. Zullen wij de vrucht van zo veel arbeid moeten verliezen in den oogenblik als wij die zouden plukken? ô Al te gelukkige broeders, welken, in de landen van Afrika, zijn omgekomen, en, door het zwaerd der ongeloovigen, ter nedergeveld! Zij zijn voor hun Vaderland gesneuveld; zij hebben hun bloed voor het geloof hunner Vaderen gestort. Hunne gedachtenis blijft, bij hunne Medeburgers, in zegen, en hunne belooning is in de gewesten der onsterflijkheid.” Terwijl hij sprak, verdubbelde nog de hevigheid der winden. Ondertusschen begon de voorbode van den dag, de star van Venus, voor wie Orion de vlucht neemtGa naar voetnoot(2), zich in de hemelen te verheffen. De Godin, waervan zij den naem voert, slaet haere oogen op de zee, en merkt het gevaer der vloot, welke zij onder haere hoede heeft. “Ik herken, sprak zij, het werk van Bacchus. Doch ik zal het weeten te verijdelen.” Zij roept daedelijk haere Nimsen, en beveelt dezelve haere hoofden met roozenkransen te versieren. Van dit betovrend Hofgezin gevolgd, vleit zij zich de winden tot bedaeren te zullen brengenGa naar voetnoot(3). Zij had in haer vermogen geen te groot vertrouwen gesteld. De kinders van Eolus hadden de Godes, en haere Nimfen zoo dra niet bespeurd, of hun toorn werd, op het gezicht van zo veele aentrekkelijkheden, uitgedoofd, en de kragt begint hun te begeeven. De schoone Orithijia, die den onstuimigen Boreas, in den grond haers harte, lief heeft, doet hem tedere verwijtingen. “Vlei u niet meer, zeide zij, van mij te zullen doen gelooven, dat gij eene zuivere genegenheid voor mij hebt gekoesterd. De liefde ontdekt zich niet door woede, en gij verwekt te veel beroeringen, om mij tederheid in te boezemen.” Galathea voert dezelfde tael tegen den verschrikkelijken Auster. Haer is bewust, dat hij genoegen schept in baer te zien, en dat hij hoop voed van haer hart te zullen veroveren. Schoon hij nog twijfelt, of hij wel bemind word, kan hij de blijdschap niet verbergen, welke hij gevoelt, als hij ziet, dat de schoonheid, die hij aenbid, zich gewaerdigt hem bevelen te geven. Hij kreunt zich niet meer aen zijnen Vorst, en zijne onstuimigheid word wel rasch bedaerd. De andere Nimfen stillen, insgelijks, hunne aenbidders. | |
[pagina 314]
| |
Allen leggen zij hunne oploopendheid aen de voeten hunner Minnaeressen neder. Venus belooft hun gunstig te zullen zijn. en zij doen allen in derzelver handen, eenen plegtigen eed van de gelukkige Zeelieden, die zij verklaert onder haere bescherming te nemen, in hunnen togt niet meerder te zullen ophouden. De beroering werd gestild, en de baeren kemden zich, al morrende, vlak. Het rijzend zonnelicht bestraelde de bergen, die, aen hunne voeten, de waters van den Ganges zien stroomen, toen de Bootsgezellen, boven van de mars. land ontdekten, dat zich, voor hun, verheste. De Stuurman van Melinde, op dit gezicht van vreugde vervoerd, riep: “Ziet daer het land van Calicut: ziet daer het gewest, dat gij, scdert zo langen tijd, zoekt. Bij aldien de Indiën het doelwit uwer moeiten zijn, verheugt u dan, zij hebben een einde genomen.” Gama, door eene godvruchtige blijdschap aengedaen, werpt zich daedelijk neder, en, de handen naer den Hemel heffende, dankt hij denzelven voor de beweezene weldaeden. Een oogenblik te vooren was hij van de verschrikkingen des doods omringd. Hij was verlost, en zag zich te gelijk op den oever van den Indus, en ten toppunt zijner wenschen. Hij was eenen mensch gelijk, die, na eenen ijsselijken droom, ontwaekt. 't Is in 't midden deezer verwisselingen van hoope en vreeze, 't is door zo veele opeengestapelde gevaeren, 't is door zulke zwaere afmattingen, dat de stervelingen hunnen naem der vergeetelheid kunnen ontrukken. Bij aldien men naer roem dorst, zo men bij de nakomelingschap voor vermaerd wil gehouden worden, moet men in den adeldom zijner voorouderen niet berusten: men moet op geene vergulden bedden, en onder kostbaere vachten van Moscovien den tijd met slaepen doorbrengen: men moet zijne zinnen door geene uitgezogte spijzen wetten, van de geneugtens der tafel tot de verzwakkende bekoorlijkheden der boschjes niet overgaen, waer men den wellust inademt, die het hart ontzenuwt, en het zelve ledig laet. Men moet, door roemruchtige bedrijven, eene grootheid verkrijgen, die ons toebehoort. Men moet den degen aengespen, de gevaeren en stormen tarten, de gestrengheden der jaergetijden verdraegen, zich met brood der smarte en van den arbeid voeden, met een vrolijk en gerust gelaet de bedreigingen van het fortuin en des doods, het bloed, de wonden en de slagting aenschouwen. Aldus bedekt men zijn hart met een ondoordringiijk borstwapen, en leert men de ijdele eertitelen en de verachtelijke schatten, die geschenken van 't geval, en niet de prijs der deugd zijn, versmaeden. Als dan beschouwt men uit den hoogsten stand, en zeer verre beneden zich, het kruipen en de doolingen der laeghartige eerzucht; en de luisterrijke belooningen komen, vroeg of laet, de verdienste die dezelve met geene slinksheid zogt, en de zedigheid, welke haer schuwde, opzoeken.’ |
|