| |
| |
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Leerredenen van Hugo Blair, Dr. der H. Godgel. een van de Predikanten der Hoofdkerk en Hoogl. in de Rhetorica en fraaie Letteren aan de Hooge Schoole van Edinburg. Naar den vierden druk uit het Engelsch vertaald. Eerste Deel. Te Amsterdam by de Wed. van Esveldt en Holtrop 1778. In groot octavo 212 bladz.
Eischt de geestlyke welspreekendheid, of die van den Predikstoel, zodanig ene bewerking der Leerredenen, dat ze, gelyk de Hoogleeraer Mosheim zich elders uitdrukt, ‘met oplettenheid gehoord, gemaklyk verstaan, wel onthouden, en dus de oogmerken van 't prediken by de toehoorders bereikt kunnen worden;’ en is men begeerig Leerredenen te zien, welken by uitstek aen dezen eisch beantwoorden, men doorbladere dan deze Leerredenen van den Eerwaerden Blair. Die Hoogleeraer, in de Rhetorica en fraaie Letteren, toont in dezelven, dat hy geschikt is, niet slechts om anderen daerin lessen te geeven, maer ook om ze zelfs in zyne Redenvoeringen in gebruik te stellen. En hy maekt 'er, als Doctor der Heilige Godgeleerdheid, een gepast gebruik van, tot het voordragen en aendringen van onderwerpen der zuivere welspreekendheid overwaerdig, als behoorende, tot de kennis der waerheid, die naer de Godzaligheid is, in de hoope des eeuwigen levens, door Gods genade in Jezus Christus. - Deze kennis toch en derzelver betrachting is het voorname onderwerp zyner Leerredenen; daer hy 't 'er op toelegt, niet om schoolsche bespiegelingen te ontvouwen, maer zynen Toehoorderen, naer 't juiste oogmerk van 't prediken, zulke kundigheden in te boezemen, die geschikt zyn, om invloed te hebben op hunnen levenswandel. Hy vestigt, in dit Deel, hunne aendacht, op de noodzaeklykheid der vereeniginge van Godsvrucht en Deugd; toont hun den invloed van den Godsdienst op voor- en tegenspoed; leert hen Gods wyze schikking
| |
| |
opmerken in, en 't recht gebruik maken van onze onvolmaekte kennis van een toekomenden staet, en onkunde van het geen goed of kwaed voor ons is in dit leven; leid hen op ter aendachtinge beschouwinge van 's Heillands dood; ontvouwt hun de minzaemheid of vriendlykheid, byzonder om dezelve te leeren kennen, niet alleen als eene Burgerlyke, maer vooral als eene Christelyke deugd; en legt hun hier ten laetste nog open, de wanordes der driften, om hen tegen alle nadeelige toegeevenheid daeromtrent te waerschouwen. In 't behandelen dezer onderwerpen bedient hy zich van die ware welspreekendheid, door welke een Redenaer, in een manlyken styl, zich zo klaer en ernstig uitdrukt, dat zyne Redenvoeringen bekwaem zyn, om het verstand te overtuigen en het hart te roeren. - Wy hebben deze Leerredenen met het uiterste genoegen gelezen, en zouden op nerkenswaerdige stalen van onderscheiden soort uit dezelven te berde kunnen brengen; dan wy hebben geoordoeld den Lezeren byzonder dienst te zullen doen, met hun mede te deien 's Mans beantwoording van 't denkbeeld, ‘dat het te wenschen ware,’ dat wy, in dit leven, een volkomen inzicht hadden ‘van 't geluk van den toekomenden staet;’ een denkbeeld, dat velen nog al strelend voorkomt.
De Eerwaerde Blair de onvolmaektheid onzer kennisse van den toekomenden staet voorgedragen hebbende, bezeft zeer wel, dat hier uit ene zwarigheid kan ryzen; dat zommigen 'er gelegenheid uit kunnen nemen, om over de Voorzienigheid te klagen, of over de blykbaerheid van dat stuk te twyfelen. Zulks noopt hem, om, in nedrigheid, de redenen na te spooren, waerom het, schoon wy iets van de euwige waereld weten en zien mogen, ons nogthans slechts vergunt is, ten dele te weten, en als door een glas duisterlyk te zien. - In 't algemeen merkt hy aen, dat dit overeenkomt met het plan der Godheid in alle hare bedelingen, volgens het welke, zo in den natuurlyken als geopenbaerden Godsdienst, het licht met duisterheid vermengd is. Dan, nadien dit de zwarigheid niet oplost, zo geeft hy den Twyfelaer vryheid, om aen zyne verbeelding bot te vieren, en te zeggen, hoe het plan der Voorzienigheid in dit geval, naer zynen wensch, te verbeteren ware. Hier op laet hy zodanig een in volle kracht voorstellen, wat
| |
| |
hy begeert. Zyn eisch is niet minder, ‘dan de eeuwige wooningen, indien 'er waarlyk zulke wooningen zyn, derwyze geopend te zien, dat het Geloof gelyk staa, met de blykbaarheid der zinnen:’ en hy maekt zich sterk, dat zulks een overtreffenden heilzamen invloed zal hebben op de zaek der Deugd. - Dit verleent een verrukkend gezicht, dat het hart met verwonderdng vervult; - doch laet ons, zegt zyn Eerwaerde stil staen, en onze verwondering opschorten, tot dat wy, met bedaerdheid, de gevolgen onderzogt hebben, welke uit deze vooronderstelde hervorming der waereld zouden voortvloeien. Maer vooraf wil hy in aenmerking genomen hebben, de natuur en omstandigheden van den mensch, zo als de Godsdienst hem beschouwt, 's menschen gedrag in deze waereld, als op een tooneel van werkzaemheid geplaetst, regelt. Dit onder 't oog gebragt hebbende, laet zich op deze wyze hooren.
‘Onderstelt nu, dat het voorhangzel zij weggeschooven, welk de andere waereld voor onze oogen verbergt. Laat alle donkerheid opklaaren. Laat ons, niet langer, duisterlijk, zien als door een glas, maar elk een die beschouwelijke gewaarwording hebben van Godlijke en eeuwige voorwerpen, welke de Twijffelaar ondersteld werd te begeeren. Het onmiddelijke uitwerksel van zulk eene ontdekking zou dit zijn, dat alle menschlijke voorwerpen nietig in onze oogen schijnen zouden, en een volstrckte stilstand ontstaan zou in 's wacrelds bezigheden. Ware de hemelsche heerlijkheid voor ons bewonderende oogen geopend; klonk het maatgezang der Engelen in onze verrukte ooren; welke aardsche belangen zouden het vermogen hebben, om onze aandagt te trekken, zelfs voor één enkel oogenblik? Alle de oeffeningen en najaagingen, de kunsten en werken, die nude werkzaamheid der menschen bezig houden, de orde onderhouden, of het geluk der maatschappij bevorderen, zouden verwaarloosd en verlaaten liggen. De hoope en vreeze; de begeerten en belangen, welke ons, thans, tot prikkels verstrekken, zouden, dan, ophouden te werken. Het menschlijke leeven zou geene voorwerpen aanbieden, die kragts genoeg hadden, om de ziel op te wekken, den geest van onderneeming te ontvonken, of de hand der vlijt te dringen. Indien het bloote gevoel
| |
| |
van pligt een' deugdzaam' mensch aanzettede, om eenig deel te neemen in de bezigheden der waereld, hij zou de taak, wanneer hij ze ter hand nam, zeer onaangenaam bevinden. Zelfs de behoudenis van het leeven zou klein geagt worden, indien hij, door het gezag van God, 'er niet toe verbonden was. Onverduldig over zijne gevankenis, in deezen tabernakel van stof; kwijnende van wege het uitstel van den gelukkigen dag zijns overgangs tot de gewesten der heerlijkheid, welke hij voor zijne oogen geopend zag, zou hij, op aarde, als een droefgeestig balling woonen. Al wat de Voorzienigheid beschikt hadde, tot verkwikking der menschen, zou met veragting beschouwd worden. Al wat, nu, aantrekkelijk is in de maatschappij, zou smaakloos voorkomen. Met een woord, hij zou, niet langer, een geschikt inwooner deezer waereld, noch tot die bezigheden bekwaam zijn, welke hem, in zijnen tegenwoordigen kring van bestaan, zijn toegeweezen. Alle zijne vermogens, boven de maat der menschlijkheid verfijnd zijnde, zou hij in den staat zijn van een weezen van hooger rang, dat, verpligt zijn verblijf te houden onder de menschen, derzelver najaagingen met veragting, als droomen, benzelingen, en kinderlijke tijdverdrijven van éénen dag zou beschouwen.
Dan, tegen deeze redeneering zal men, misschien, inbrengen, dat zulke gevolgen, als ik nu aangetoond heb, - ondersteld zijnde, dat zij 'er uit voortvloeien, - niet veel opmerkinge verdienen. Want, al wierd de tegenwoordige schikking der menschlijke zaaken, geheel veranderd, door een klaarder gezigt, en eenen sterker indruk van onzen toekomenden toestand? Zou zulk eene verandering niet de grootste zegen bevonden worden voor den mensch? Is zijne verkleefdheid aan waereldsche voorwerpen niet de groote bron, beide van zijne schuld en ellende? Zou hij, geduurig bezig met de beschouwing van hemelsche dingen, en met zig, tot derzelver genot, voor te bereiden, niet deugdzaamer, en gevolglijk, gelukkiger worden, dan zijne tegenwoordige bezigheden en geneigdheden hem toelaaten te zijn? - Onderstelt voor een oogenblik, dat 'er dit uit volge, zo zal men, egter, zo veel moeten toestaan, dat de mensch, op de nu gemaakte onderstelling, het schepsel, welk het thans is, en het menschlijke leeven
| |
| |
die staat niet zijn zou, dien wij nu beschouwen. In hoe verre de verandering tot zijn welvaaren strekken zou, staat ons nu te overweegen.
Indien 'er eenig beginsel is, ten vollen gestaafd, door den Godsdienst, het is dit, - dat het tegenwoordige leeven bestemd is tot eenen staat van beproeving en verbetering van den mensch. Zijne voorbereiding tot eene betere waereld eischt eene trapswijze zuivering, die stap voor stap, door vorderende tugt en oeffening, moet voortgezet worden. De toestand, derhalve, hem hier aangeweezen, is zodaanig, dat dezelve aan dit oogmerk beantwoordt, door alle zijne werkzaame vermogens op te wekken, door volle ruimte te geeven aan zijne zedelijke gesteldheden, en zijn geheel character aan den dag te brengen. Het werd daarom een vereischte, dat hem, op het pad van zijnen pligt, zwaarigheden en verzoekingen ontmoetten. Ruime vergeldingen waren der deugd toegezegd; doch deeze vergeldingen worden, als nog, in duisternis, en in een verwijderd vooruitzigt, gelaaten. De indruksels der zinnen stonden zo in evenwigt met de ontdekkingen der onsterflijkheid, dat 'er plaats is voor eenen strijd tusschen gelooven en aanschouwen, tusschen geweeten en begeerlijkheid, tusschen tegenwoordig vermaak en toekomend goed. In deezen strijd, worden de zielen der deugdzaamen beproefd, verbeterd, en gesterkt. In dit veld worden hunne eereprijzen behaald. Hier worden, in het midden van de verscheidene tegenstreevingen van waereldsch belang, de hoofddeugden geformeerd - van dapperheid, maatigheid, en zelfs-verlochening; van ingetoogenheid in voorspoed, lijdzaamheid in de verdrukkingen, onderwerping aan Gods wil, en liefde en vergeeflijkheid omtrent de menschen.
Zodaanig is het bewerp der Godlijke wijsheid tot 's menschen verbetering. Doch stelt het geval, dat het plan, door de menschlijke wijsheid ontworpen, plaats greep, en dat ons de vergeldingen der regtvaardigen klaar, en, ten vollen, werden voor oogen gesteld; dan zou de oeffening van de opgemelde deugden, geheel en al, weg vallen. Haare naamen zelfs zouden onbekend zijn. Alle verzoeking weggenomen, alle waereldsche begeerlijkheid, door de meer vermogende ontdekkingen der eeuwigheid, ondergebragt zijnde, zou 'er geene beproe- | |
| |
ving der opregtheid, geene onderscheiding van characters overblijven; geene gelegenheid zou 'er gelaaten zijn voor die werkzaame poogingen, welke de middelen zijn tot zuivering en volmaaking der deugdsgezinden. Van den strijd tusschen tijd en eeuwigheid, hangt de voornaame oeffening van 's menschen deugd af. De duisternis, met welke, tegenwoordig, de eeuwige voorwerpen overdekt zijn, onderhoudt dien strijd. Neemt die duisternis weg, en gij doet de menschlijke deugd haare plaats ruimen. Gij werpt dat geheele stelsel van tugt en oeffening onder de voet, waar door onvolmaakte schepsels, in dit leeven, trapswijze, tot eenen volmaakter staat worden opgeleid.
Waar op komen wij dan, ten langen laatsten, anders neder, dan op dit besluit, - dat de geeischte volmaakte ontdekking der hemelsche heerlijkheid, wel verre van tot verbetering der menschlijke ziel te strekken, in tegendeel, die deugden en pligten zou vernietigen, welke de groote werk tuigen zijn van haare verbetering? Zij zou niet voegen aan het character van den mensch, hoe men hem ook beschouwe, - of als een werkzaam weezen, of als een zedelijk werker. Zij zou hem ongeschikt maaken tot deelneeming in de waereldsche bezigheden, tot genieting van de vermaaken, of tot volbrenging van de pligten des leevens. Met een woord, zij zou, geheel en al, het oogmerk, waar toe hij op deeze aarde geplaatst is, verijdelen. En de vraag, - waarom het den Almagtigen behaagd hebbe, de geestlijke waereld, en het toekomende bestaan van den mensch, in zo veel duisterheids te laaten, komt, in het einde, hier op uit, - waarom 'er zulk een schepsel, als de mensch in het Heelal van God is? Zodaanig is de uitslag der verbeteringen, die men voorsteit, dit gemaakt moeten worden in de ontwerpen der Voorzienigheid. Zij vermeerderen het getal der ontdekkingen van de verhevener wijsheid Gods, en van de vermeetelheid en dwaasheid der menschen’.
Aen deze beantwoording hecht zyn Eerwaerde verder zyne redeneering, nopens onze verpligting, om in die gelykmatige schikking van God te berusten, en ons over zyne wysheid te verwonderen. Hier uit neemt hy aenleiding, om deze overweging ook tot andere takken van onze verstandlyke kennis over te brengen. En ten laetste besluit hy zyne Redenvoering met gepaste leeringen. Doch van dit alles nog eenige byzonderheden te melden, zou dit Artykel te breed doen uitloopen. |
|