Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 226]
| |
Mengeldichten van 't Genootschap, Volmaakter door den tijd. Eerste Deel. te Utrecht by S. de Waal 1777. Behalven het Voorbericht en den Bladwyzer 201 bladz. in gr. octavo.Uit deeze eerste proeve van dit Genootschap, kan men genoegzaam afleiden, dat het op een goeden weg is, om door den tyd volmaakter te worden. Alle de Leden zyn zeker niet even ver gevorderd; maar men mag, zonder vleiery, wel zeggen, dat 'er geen één breekenbeen onder is, die zig behoeft te schaamen, dat hy zig in deezen loopbaan begeeven heeft; terwyl 'er meer dan één onder voorkomt, die duidelyk toont, dat hy reeds geschikt is, om weezenlyk lof te behaalen. Het Genootschap levert hier, gelyk 't met zodanige Mengelingen gaat, dichtstukken van verschillende soort, over verscheiden onderwerpen, nu ernstig en deftig, dan boertig en zelfs grappig behandeld; waar van de goedof kwaadkeuring grootlyks van den verschillenden smaak, en dikwyls van de onderscheiden luim des Leezers, voor dat oogenblik, afhangt; doch als men niet te grilziek denkt, zal men ze, zo in 't een als ander opzigt, over 't algemeen, met genoegen kunnen doorbladeren. - Om een voorbeeld van het ernstige te zien, slaa men het oog, uit veele anderen, op een gedeelte der alhier voorgestelde Bespiegeling in de Eenzaamheid; die wy niet wel geheel kunnen overneemen; maar in welke zig de Dichter, met betrekking tot de beschouwing der Natuur, die van alle zyden des Maakers grootheid uitroept, op de beschouwing van den Dag en Nagt, in deezervoege laat hooren:
Verdooft de schoone dageraad
Den glans der sterrekringen;
Hij spreidt zijn roozen op 't gelaat
Der uchtend schemeringen;
En toont, door 't lonken van dien gloed,
Dat hij reeds de oostpoort opendoet.
* *
Dan komt des dagtoorts heerlijk licht
Aan de Oosterkim verschijnen;
Dan straalt mij 't purper in 't gezicht
Der morgenwolkgordijnenGa naar voetnoot(*).
Wie denkt hier niet aan de Oppermagt,
Die dit uit Niet heeft voortgebragt.
| |
[pagina 227]
| |
De velden zijn met goud bekleed;
'k Mag duizend galmen hooren;
'k Zie hoe het vee op paerlen treedt,
Uit hemeldaauw geboren.
Elk voorwerp is hier nieuwe stof
Tot eigen nut, tot 's Makers lof.
* *
Of schoon de middagzon ons schijnt
Door hite 't veld te schroeijen,
Daar 't gras en 't kruid en 't bloempje kwijnt,
Zij doet het alles groeijen;
Het vuur, dat zij in de aarde stort,
Maakt, dat die mild en vrugtbaar wordt.
* *
En strooit de lieflijke Avondstond
Zijn goud op purperwolken;
Een balzemdaauw verkwikt, en grond,
En lucht, voor 's waerelds volken:
Ik zie hoe 't bloempje vrolijk rijst,
Met nieuwe kragt, door daauw gespijsd.
* *
Dan zie ik 't alleskoestrend vuur
In 't westerpekel zinken,
En aan zijn trans, op 't eigen uur,
Weer duizend zonnen blinken;
Wier loop mij leert, hoe rasch de tijd
Mijns leevens vlugt en heenen glijdt.
* *
Hoe vloeit het zilver op het Meir,
Wen ik de Maan zie klimmen,
En 't diamant van 't sterrenheir
Reeds stonkert aan de kimmen:
Ik zie in 't schoon, dat zij verspreidt,
Heur scheppers magt en heerlijkheid.
* *
Wat Majesteit vertoont de nacht,
Wat schenkt hij zaligheden;
Wat heil wordt door hem voortgebragt
Voor 't schepzel, hier beneden!
Gods wijsheid blinkt in duisternis,
En toont, hoe groot zijn goedheid is.
| |
[pagina 228]
| |
De nacht, die 't al verkewikt door rust,
Kan ook mijn ziel bekooren;
Zijn stilheid geeft mij nieuwe lust,
Om de Almagt naar te spooren:
'k Vind overloed, daar 't minste ding
Mij stof geeft tot bespiegeling.
|
|