Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen.Redenvoeringen voor Nederlands Jongelingschap. Te Amst. by Yntema en Tieboel, 1777. II Deelen, in 8vo, te zamen 646 bladz.Zo ras dit Werkje, ten dienste der Vaderlandsche Jongelingschap geschikt, het licht aanschouwde, hebben wy niet nagelaaten daar van verslag te doen, en 't zelve, met welverdienden lof, aan te kundigen; tevens den aanleg, vermeldendeGa naar voetnoot(*). Ons berigt bepaalde zich toen tot het Eerste Deel. Te lang, in de daad, hebben wy uitgesteld van het Tweede Deel, byzonder, te spreeken. De Eerw. Schryver houde het ons ten goede, en zich ten vollen verzekerd, dat onvermydelyke beletzelen oorzaak geweest zyn van dit verwyl. Op nieuw hebben wy zyn Lettergeschenk in handen genomen, herleezen, en kwyten ons thans van oude schuld. Dit Tweede Deel behelst een gelyk aantal Redenvoeringen als het Eerste; zy voeren de volgende Opschriften. (VIII) Over de Keuze en het Aanvaarden van een Beroep. (IX) Over het waarneemen van een Beroep. (X) Over het neemen van Vermaak en Uitspanning. (XI) Over de Gezelligheid en de kwaade Gezelschappen. (XII) Over de Goede Gezelschappen, en de Regels der Verkeeringe. (XIII) Over de Vriendschap. (XIV) Over het Huwelyk. De gemelde Onderwerpen, zo wonderwel voor de Jeugd geschikt, worden op den eigensten trant behandeld als de zeven andere in het voorgaande Deel, en maaken ieder op zichzelven een uitgewerkt Vertoog. Laaten wy onzen Leeraar hooren, daar hy de Keuze eens Beroeps aanpryst. ‘Ik stel my geen harssenschim voor, wanneer ik veelen uwer beschouw, als geplaatst in een gewigtig tydperk uws Leevens, waar in u eene gewigtige Keuze te doen staat: eene Keuze van welke uw | |
[pagina 146]
| |
aardsch Geluk voor geen gering gedeelte afhangt, en eene vry naauwe betrekking heeft op uw toekomend welweezen. Ik meen de Keuze van een Beroep. Tot nog heeft de ouderlyke zorge van Vader en Moeder, of een dier beiden, of van getrouwe Voogden, hunne plaatsbekleeders, u gekweekt; tot nog hebt gy u in geene noodzaaklykheid gevonden om bedagt te weezen op het verschaffen van de weezenlyke behoesten des leevens. Een tydperk uwer dagen, 't welk, in zeker opzigt, de Gulde-Eeuw van 's Menschen leeftyd mag heeten. Kommerloos, van alle kanten toegelachen, in 't vol genot van de schuldeloosste vermaaken. De voorbereidende oefeningen, waar mede gy u tot hier onledig hadt gehouden, strekten, werden ze anders wel aangelegd en behoorelyk bestuurd, om, door afwisseling, ute kiescher smaak te verschaffen van de geneugten deezer aarde. Die Lentetyd verstrykt ééns: en is op 't punt van een einde te neemen: de zwoegende en heete Zomerdagen volgen’. Naa over verschillende Beroepen gesprooken, en de Ledigheid de Moeder van Ontugt en Zedebederf tegengegaan te hebben, luidt zyne taal. ‘Het ty perk des Leevens, waar in gy u heden bevindt, zal voor veelen eerlang eene groote verandering van stand te wege brengen. Tot nog hebt gy voor u zelven niet gezorgd, welhaast zult gy voor anderen moeten zorgen: wanneer de Huwelyksliefde u aan eene eerbaare Vrouwe bindt, en het toeneemend Gezin uwe tafel omringt: derzelver geluk staat u niet min dan uw eigen te behartigen en te bevorderen. En hoe zult gy dat doen, zonder een behoorlyk Beroep te aanvaarden? Immers kunnen de minsten uwer van eigene inkomsten leeven: en schoon veeler Ouderen aanzienlyke middelen bezitten, kan het medegegeeven Huwelyksgoed, en de uitzet, niet strekken, om eene leevenswyze te houden, uwe afkomst en staat voegende; ook zal de bezitting van vermogende lieden, onder eenige, en zom yds veele, Kinderen gesmaldeeld, niet toereiken om een Huisgezin naar eisch te voorzien. - Die zorg is een pligt van Regtvaardigheid, aan onze Huisgezinnen verschuldigd: deezen veragteloosd zynde, wordt het zeggen van den prediker bekragtigd, “door groote luiheid verval het gebouw, en door slappigheid der handen het huis doorlekkende”. Hierin agtloos en nalaatig te weezen, wordt, in de Gewyde Schriften, | |
[pagina 147]
| |
met de sterkste bestraffingen te keer gegaan. “Indien iemand”, schryft paulus, “de zynen, en voornaamlyk zyne Huisgenooten niet verzorgt; hy heeft het Geloove verlochend, en is erger dan een ongeloovige”. Eet “een deugdlyke Huisvrouw, die Wolle en Vlaschzoekt, en met lust haarer handen werkt, die opstaat als het nog nagt is, en haaren huize spyze geeft, het brood der luiheid niet”; het voegt den Vader en bezorger des Huisgezins, in geene deele, zich daar mede te voeden. Hoe zal een Ledigganger de hoogagting en liefde zyner Egtgenoote bewaaren? Hoe den eerbied zyner Kinderen verwerven? daar hy hun kommer en gebrek laat lyden, het brood der smerten eeten, traanen drinken uit eenen drieling, en elende tot eene erfenisse uitdeelt! - Beschouwt, in tegendeel, den yverigen waarneemer zyns Beroeps, te midden van een gelukkig Gezin. De blyde Moeder ontvangt hem met open armen, als hy, zyn werk verrigt hebbende, haar ontmoet, en den zegen medebrengt; van voorgaande eerlyke winsten heeft zy hem een gezonden en welaangenaamen disch bereid, gereed, om, in gulle vreugd, nevens hem, met het lieve Kroost, 't welke den welkomen Vader huppelende te gemoet treedt, daar aan te zitten, en, met onderling genoegen, zo veel tyds te slyten als de bezigheden toelaaten, of het overige van den dag, in onschuldige uitspanningen, te besteeden. Hoe bederflyk is het voorbeeld des eerstgemelden by het opgroeiende Huisgezin! hoe bemoedigend en opwekkend dat van den laatstgenoemden! Het algemeene welweezen en belang lydt, in 't eene geval, dikmaals schade op schade, en, in 't andere, trekt het de gewenschte voordeelen. - De Grieken en Romeinen, dit in 't oog houdende, hadden byzondere Overheids Persoonen aangesteld, om toe te zien en te waaken, dat niemand der Burgeren zynen tyd in luie ledigheid doorbragt, en 't was, by de Jooden, een algemeen gebruik, om hunne Kinderen, hoe ruim ook de omstandigheden der Ouderen mogten weezen, en welk eene beschaafde Opvoeding men ook voor hadt hun te geeven, tot eenig nut handwerk op te brengen: eene gewoonte, by zommige Oosterlingen, tot deezen dag opgevolgd; en door de voorzigtigheid, op den wisselbeurtigen en onwissen loop der ondermaansche zaaken lettende, aangepreezen. Niemand uwer, hoe ryk ook met tydlyke middelen | |
[pagina 148]
| |
bedeeld, verbeeldde zich, daar door, ontslagen te zyn van de verpligting tot het aanvaarden van eenig Beroep. Wie dit waant moet verkeerd genoeg redenkavelen om te besluiten, dat zy, die de meeste Talenten ontvangen hebben, “om nuttig te zyn in hun Geslachte”, volstaan kunnen met die in den grond te delven, te laaten roesten. Aanzienlyke voordeelen deezes leevens krygen, in 't oog van rechtverstandigen, de grootste waarde: dewyl ze den bezitter de schoonste en bekwaamste gelegenheden verschaffen om aan de oogmerken van God te beantwoorden, en op de uitgestrektste wyze het Heil des Naasten te bevorderen: eene waarde, welke zy geheel verliezen, wanneer ze ten voorwendzel van vadzige luiheid strekken en weelde koesteren; weelde, die, als een snel omgevoerde draaikolk, anderen medesleept, en uit den kring der werkzaamheid rukt. De ryke en dwaaze Jongeling, die den arbeid haat, maakt ze haatlyk by zyne metgezellen; hy verlokt hun om deel te neemen aan zyne uitspanningen, die de hoofdbedryven zyns leevens uitmaaken; zy volgen den Verleider, zonder te denken, dat zy verblind den ruimen doolweg in slaan;
Wiens ingang liestyk schynt in 't eerste; maar, in 't ende,
Hoe langer enger wordt, met doornen van elende
En zwaarigheen begroeid: wanneer men met beklag
En traanen voortgesleurd, niet weer te rugge mag.
Zy verkwisten, den leeskoers der ydelheid volgende, eenen tyd des leevens, in welken zy den grondslag huns wereldlyken geluks moesten leggen: de vermogende Verleider ontvalt hun, zy zyn aan zichzelven en hun onheil overgelaaten. Dwaasheid en Gebrek zyn ligt te bekomen; maar Wysheid en Overvloed kunnen wy, onder 's Hemels zegen, alleen verwerven, door oppassen, vlyt en naarstigheid. “Myn Zoon, indien de Zondaars u aanlokken, verwilligt niet. Wandelt met hun niet op den weg: weert uwen voet van hunnen pad”. En zo min een ruime voorraad van aardsche goederen iemand ontslaat van de verpligting op welke wy thans aandringen, zo min mag iemand daar van ontheven worden, ter oorzaake van een zugt tot Godsdienstige Afzondering: hoe noodig dezelve welgeregeld ook zy voor allen, “die na het hoogst begeerlyke tragten, en zich met alle bestendige wysheid zoeken te vermengen”, holt | |
[pagina 149]
| |
deeze Godsdienstyver buiten spoor, en verdwaalt op de ongebaande wegen der Geestdryverye. Ik zou my geheel andere begrippen moeten vormen van uwe denkbeelden, omtrent de pligten van den Godsdienst, dan ik doe om het noodig te keuren, hier in 't breede aan te toonen: dat hy geenzins te verontschuldigen is, die de weezentlyke verpligtingen van een gezellig leeven, “dingen die den Mensch goed en nuttig zyn”, verzuimt, om eene ontydige en kwaalyk begreepene Godsdienstigheid te oefenen’. Hier op volgen de Regels in 't kiezen van een Beroep in agt te neemen; deezen moeten in 't Werkje zelve geleezen worden. Ze zyn weldoordagt en met alle behoedzaamheid voorgesteld. De daar aan gehegte Redenvoering over 't waarneemen van 't Uitgekoozen Beroep, is een der langste: onze Leeraar pryst daar in de Voorzigtigheid tot Leidsvrouwe aan, en wil dat Regtvaardigheid het Rigtsnoer en de Naarstigheid de Prikkel zy. Onder deeze hoofdzaaken vervangt hy alles wat wezenlyk vereischt wordt in iemand, die zich voorstelt, onder den Godlyken zegen gelukkig te slaagen in den arbeid, welken hy heeft voorgenomen te arbeiden onder de Zonne. Onze Leeraar heeft geenzins, gelyk hy het uitdrukt, ‘vergeeten wat de Jeugd is, hoe deeze meer dan eenige andere Leeftyd, door het Vermaak, 't welk de Wereld oplevert, minzaam wordt aangelachen, ik beschouw 't zelve met geen stuursch gelaad, noch wil dat het van u met een gefronst voorhoofd, aangezien wordt. Zulks zou my tot eenen strengen Zedemeester maaken en u geheel niet voegen’. Hy toont, dat Vermaak en Uitspanning nuttig en noodig is: en leidt zyne Kweekelingen voorts door den kring der Vermaaken en Uitspanningen, die hun voegen, telkens gebruik en misbruik van elkander schiftende; alles besluitende met eenige algemeene regelen, in dit stuk veilig in agt te neemen. Van 't een en ander lust het ons een staaltje uit te kippen. ‘'t Verwondert u misschien, Jonge Heeren, dat ik, reeds zo lang van Vermaak en Uitspanning gesprooken hebbende, tot nog geen woord repte van het Kaartspel, de zo zeer gelieskoosde Uitspanning in veele hedendaagsche Gezelschappen. - Wat zal ik zeggen? Het als ongeoorloofd en zondig volstrekt te veroordeelen gaat, dunkt my, te verre; doch het op de laagste plaats onder de Uitspanningen te stellen schynt my alzins redelyk. In de daad het beste dat men | |
[pagina 150]
| |
van deeze zo sterk in zwang gaande gewoonte kan zeggen bestaat hierin, dat het Kaartspel, terwyl men daar aan zyn tyd besteedt of dien doodt, ons van erger wederhoudt, en op dien tyd kwaadspreekenheid, laster, en vuile redenen doet zwygen. - Ook moge het de tydkorting uitmaaken van Menschen, wier harssenen te ledig zyn om eenig nut gesprek te voeren; doch hoe menigwerf brak de dwaaze Speelzugt, die zeer overmeesterend en daar om hoogstgevaarlyk is, een heerlyk onderhoud af, en noodzaakte een redelyk Schepzel, vatbaar voor verhevene verlustigingen, eenige uuren door te brengen, met het verschieten en verdeelen van een spel kaarten, het opraapen en nederwerpen derzelve, zonder eenig ander gesprek dan het verveelend herhaal van de uitdrukkingen, die de onderscheide spelen mede brengen. Ik zal thans niet ophaalen, hoe vuige Dristen van Gierigheid, asgunst en haat, zich menigmaal aan de speeltafels vervoegen: hoe de blykbaare ernst en aandagt in 't speelen aangewend, en kennelyk op het gelaad der speelderen, my dit bedryf veel eer als een in-dan een uitspannig doet voorkomen. De kundigste speelder verliest dikwyls, om dat het geval hem geen goede kaart in handen geeft, 't welk verdriet in plaats van vreugde baart. Wonderlyke Strydigheid! men hoort menigwerven het zogenaamde Vermaak, waar mede men bezig is, vervloeken! - Hoe meer een spel van 't geval afhangt hoe min het eenen redelyken geest kan verlustigen. Alle eigenlyk zogenaamde Dobbelspelen zyn alleen te dulden in lieden van den laagsten rang; en zy verdienen eer ons medelyden, dan onze navolging. - Van 't spel handelende, kan ik niet nalaaten u, op 't ernstigt te waarschuwen tegen de gevaarlyke plaatzen, waar de speelzugt woont, en deeze, met de Geldzugt, strikken spant om de onbedagten te vangen: in deeze, heeft menig goedaartig Jongeling eerst zyn vlyt dan zyn Geld, en eindelyk zyne goede Zeden verspeeld en verloren’. Onder de Regelen der Uitspannninge vinden wy deezen aller gewigtigsten. ‘Neemt noit eenige Uitspanning, welke strydt met uwen Pligt als een goed burger of een braaf Christen: die u belet aan uwen Staat en Betrekkingen te beantwoorden, u een slegten Zoon, een onwaardigen Broeder, een schaadlyken Vriend doet worden, en uw oorbeeld van een verdervenden Invloed maakt op de Maatschappye, of u buiten staat stelt tot het welwaarnee- | |
[pagina 151]
| |
men der Godsdienstpligten. Deeze Regel is van eene zeer groote uitgestrektheid, en van eene oneindige toepassing dat ik dus spreeke, wanneer uwe lusten of de verleidingen u aanlokken om denzelven te overtreeden “bewilligt niet, op dat gy geen strik over uwe zielen haalt”. De Stem der Pligtbetragting moet altoos boven die der Verlustiging gehoord, en noit door dezelve overschreeuwd worden. Ongelukkig, zeer ongelukkig, in de daad, zien wy te veelvuldige gevallen van het tegendeel. Vaak moet het Beroep agter staan, vaak de Godsdienst wyken, als 't bevallig uitgedoscht Vermaak te voorschyn treedt, en de jeugd uitnoodigt. Ik kan niet nalaaten hier te reppen van een misbruik in 't neemen van Uitspanning, zo algemeen als verderflyk. Gy begrypt misschien terstond wat ik op 't oog heb! Zommiger Geweeten klopt reeds op deeze aanmerking! - Ja, jonge Heeren, ik bedoel het bestendig misbruik van den Dag, onder de Christenen, ter handhaaving van den Openbaaren Godsdienst geschikt, om die in Plaisierpartyen door te brengen. Gy kent my te wel, om te vermoeden, dat ik tot die nauwgezette soort van Menschen behoor, die alle Vermaak, op Zondag, voor heiligschennis uitkryten; 'er kunnen omstandigheden zyn, die het neemen eener Uitspanning als dan eer gevoeglyk en geoorloofd maaken; ook wraak ik geenzins, dat men een gedeelte van den Rustdag in betaamelyke Verlustigingen slyte. Maar ik bedoel die bestendige gewoonte, om, ten minsten in de aangenaamste Jaarsaisoenen, alle Zondagen op die wyze te besteeden, of by aanhoudenheid dien geheelen Dag, zonder om den Kerk en de Openbaare handhaaving van den Godsdienst te denken, aan Vermaakneemingen op te offeren. Die zich hier in te buiten gaan, betoonen duidelyk den gepasten eerbied niet te bezitten voor den Godsdienst, en leeven, in eene moedwillige verwaarloozing der geschiktsle middelen om het vuur van Godsdienstyver leevendig en brandende te houden; om in de Waarheid onderweezen, tot Pligtsbetragting bekwaam gemaakt, en door de sterkste beweegredenen opgewekt te worden. Zy vervreemden, by trappen, meer en meer, van alles wat ernst mag heeten: hunne zielen kwynen aan eene jammerlyke lustziekte en hunkering na vermaaklykheden; welker kenmerken zich duidelyk op hun misnoegd gelaad vertoonen, wanneer de bepaalde Uitvlugtsdagen, het ge- | |
[pagina 152]
| |
wenschte weêr niet opleveren, of eenig ander beletzel hun te rugge houdt, van deel te neemen aan de lang vooruitbestemde Plaisierpartyen. Elendige slaaven der Verlustigingen! Wilt gy dan geen enkel oogenblikje over hebben om op iets weezenlyks, op uwe eeuwige belangen, te denken? Zyt gy geschaapen om een geheele week in verzamelen, en den Rustdag in verkwisting door te brengen? en bovenal uw hert op te haalen, wanneer de Christenheid tot het gedenken der gewigtigste Gebeurtenissen, de Grondvesting van hunnen Godsdienst betreffende, Feestdagen viert? - My dunkt hier in is, behalven het onpligtmaatige, iets aanstootelyks, iets onbestaanbaars, of gy moet den geheelen Godsdienst een spel agten, en u over het toekomende niet bekommeren. Dan voor de zulken, gelyk ik reeds meermaalen heb opgemerkt, zyn myne Redenvoeringen niet geschikt’. Op deezen eigensten trant zyn de overige Redenvoeringen, die dit Tweede Deel beslaan, uitgevoerd, ons Berigt is breed genoeg uit geloopen. Wy pryzen dit Werkje der Vaderlandsche Jeugd nogmaals op het kragtigst aan: ook zullen Huisvaders en Huismoeders, 't zelve leezende, 'er veele kundigheden uit kunnen opdoen, die hun te staade komen in 't opvoeden hunner Zoonen. Wy vereenigen ons in den hartlyken wensch des Eerwaardigen Schryvers, waar mede hy zyne laatste Redenvoering en het Werk besluit. ‘Dus heb ik, in een reeks van Redenvoeringen, als uw Vriend, Jonge Heeren, uwe aandagt bezig gehouden, de voornaamste Pligten, aan uwen jeugdigen leeftyd voegende, afgeschetst en aangedrongen. Mogten dezelve een hulpmiddel weezen om u braave Zoonen, nutte Leden van den Burgerstaat, cieraaden der Kerke, wakkere en Godsdienstige Mannen, wel bezorgende Huisvaders te maaken, om u dit Leeven gelukkig te doen doorbrengen in de volzalige Hoop op een beter Toekomend! Ik sluit alles met den raad door salomo der Wysheid in den mond gelegd. ‘Myn Zoon vergeet myne Wet niet; maar uw hart bewaare myne geboden: want langheid van dagen, jaaren van leeven en vrede zullen zy u vermeerderen; dat de goedertierenheid en trouwe u niet verlaaten; bindt ze aan uwe halze, schryft ze op de tafel uws herten; vindt gunste en goed verstand in de oogen gods en der Menschen’. |
|