Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHistoria Critica Comitatus Hollandiae et Zeelandiae, ab antiquissimis inde deducta temporibus. Tom. I.P.I. Auctore A. Kluit. in illustri Medioburgensium Athenaeo Eloquentiae et Linguae Graecae Professore, Scholarum Rectore, variisque Societatibus literariis adscripto. Medioburgi apud P. Gillissen et J. de Winter 1777. Absque praecedd. 217 pp. in quarto f.m.IN den jaare 1773 gaf de Heer Kluit een voorloopend Berigt van deeze zyne Oordeelkundige Historie van 't Graafschap van Holland en Zeeland; waar van we diestyds melding gemaakt hebbenGa naar voetnoot(*), en uit welk verslag men genoegzaam kan nagaan, wat die naarstige onderzoeker onzer oude Geschiedenissen bedoelt, en op hoedanig eene wyze hy zig voorgesteld heeft dit Werk in te rigten. Thans zo ver gekomen zynde, dat het eerste Stuk van het eerste Deel afgedrukt, en in 't licht gegeeven zy, waardoor de Leezer in staat gesteld wordt, om over de aanvanglyke uitvoering te oordeelen, heeft hy een ontwerp van inschryving gemeen gemaakt, dat reeds alomme verspreid is; waarvan we redelykerwyze te gemeet zien, dat het de goedkeuring der Liefhebberen onzer Vaderlandsche Geschiedenissen zal wegdraagen. Eene oplettende beschouwing van 's Mans noesten en leerzaamen arbeid, in 't vervaardigen van dit eerste gedeelte, toont terstond dat dezelve recht geschikt is om zulks aan te moedigen; dewyl dit Stuk van alle zyden toont, dat de Heer Kluit geen moeite ontzien heeft, om alles wat eenigzins tot onze oude Graaflyke Geschiedenissen betrekkelyk is, met oplettendheid na te gaan; ten einde het zyne aan te wenden, om 't geen de oude Geschiedschryvers ons deswegens nagelaaten hebben, een nieuw licht by te zetten, of nader op te helderen. Dit eerste Stuk naamlyk behelst eene nauwkeuriger uitgave van het oudste Jaarboek onzes Lands, dan tot nog aan den dag gebragt was; het Jaarboek, waarvan Melis Stoke grootlyks gebruik gemaakt heeft, met opzigt tot het voorgevallen voor zynen tyd. Het zelve begint met het jaar 647, en ontvouwt voorts 's Lands geschiedenissen, tot in den jaare 1205. Naar uitwyzen van den inhoud, overeenkomstig met het uitdrukkelyke getuigenis, is het | |
[pagina 88]
| |
geschreeven door een Egmonder Monnik; welke ten tyde der laatste Geschiedenissen, in dit Jaarboek gemeld, leefde, en van veele voorvallen, onder de regeering van floris den III. dirk den VII. en willem den I. een ooggetuigen was. De Heer Kluit geeft hier van in zyne Voorreden berigt, met melding van de vroegere uitgaven, en een nevensgaand verslag van 't Handschrift, in deezen door hem gebruikt, mitsgaders van 't geen hy aangewend heeft, om dit Jaarboek ten zuiverste en ten meesten nutte gemeen te maaken. Genoeg zy het hier ter plaatze, met betrekking tot het laatstgenoemde, het volgende te melden. De hooggeagte Heer Meerman had hem vergund het Afschrift van dit Jaarboek, onder hem berustende, 't welk men op goeden grond vooronderstellen mag geschreeven te zyn, onder de regeering van willem den II, omtrent het midden der dertiende Eeuwe, uit te schryven. Dit Handschrift behoorde eertyds aan Pieter Vekemans Meethout, die in 't afloopen der zestiende Eeuwe Rector der Latynsche Schoole, eerst te Alkmaar en vervolgens to Amsterdam, was. 't Is voorts, onder anderen, in handen geweest, van de Heeren Dousa, Scriverius en Westphalen, die 'er hunne aanmerkingen en aantekeningen van verschillende leezingen bygevoegd hebben. Naar dit Handschrift heeft de Heer Kluit dit Jaarboek uitgegeeven; tevens heeft hy gebruik gemaakt van de opmerkingen der bovengemelde Heeren, en zo ook van de vroegere uitgave van Sweertius en Matthaeus, met de daar by gevoegde aanmerkingen. Ten aanzien der uitgave van Sweertius staat nog te melden, dat de Heer Kluit zig bediend heeft van een Exemplaar, op welks rand Scriverius verscheiden waarneemingen geschreeven had, en dat het hem gelukt is, uit de Burgundische Bibliotheek te Brussel, het Handschrift te erlangen, dat Sweertius, hoewel niet zonder verscheiden misslagen, gevolgd had. Hier by komt nog het Handschrift van den Rymchronyk van M. Stoke, waar van Douza gebruik gemaakt heeft. - De Heer Kluit, zig van dit alles met oordeel bedienende, geeft vooreerst het Jaarboek zelve, volgens het opgenoemde zuiverste Handschrift. Verder plaatst hy daar onder de verschillende leezingen, welken hem in de gemelde stukken voorgekomen zyn; waar nevens hy ook gevoegd heeft het geen men in de uitgave deezes Jaarboeks door Matthaeus gemeld vindt. Dit laatste behoort eigenlyk niet tot dit Jaarboek, maar bestaat uit stukken, welke Wilhelmus Procurator, die dit Jaarboek, tot op het jaar 1332 agtervolgde, 'er in geflansd heest. By den aanvang schynt de Heer Kluit overgeheld te hebben, tot het agterlaaten deezer byvoegzelen, die der uitgave van Matthaeus, volgens het door hem gebruikte Affchrift, geen eer aandoen: by nader overdenking, heeft hy 't raadzaam geoordeeld, denzelven dus, by de verschillende leezingen, plaats te geeven. Langs deezen weg deelt de Heer Kluit ons hier mede het Afschrift op zigzelve, en tevens de verschillende leezingen, mitsgaders de ingeflanste stukken van Willem Procurator; waardoor men alles by elkander heeft, | |
[pagina 89]
| |
wat tot nog nopens deezen alleroudsten Hollandschen Chronyk, (welks oorspronglyk Geschrift niet te ontdekken schynt,) tot nog gemeen gemaakt kan worden. Zulk eene afgifte van dit Jaarboek, 't welk tot nog niet dan zeer verminkt en gelapt uitgegeeven was, vordert, om zo te spreeken, op zig zelve, de oplettendheid van hun, die 's Lands Geschiedenissen beoefenen. Dan hier toe bepaalt zig de arbeid van den Heer Kluit niet, hy heeft wyders de moeite op zig genomen van eene doorloopende verklaaring van dit Jaarboek te schryven; en in deeze zyne ophelderende aantekeningen te vlegten, 't geen Matthaeus, Douza en anderen op dit Geschrift aangetekend hebben. 's Mans beleezenheid en geschiedkunde, met oordeel te werk gesteld, straalt alleszins door in deeze aanmerkingen; die, terwyl ze ter verklaaringe van het Jaarboek strekken, zo ingerigt zyn, dat ze tevens ter ophelderinge van onze oude Graaflyke Geschiedenissen dienen, overeenkomstig met het bedoelde, dat hy zig in dit Werk heeft voorgesteld. Ze behelzen eene ontvouwing van eene menigte van byzonderheden, die de Heer Kluit van haare duisterheid poogt te ontheffen, en in zodanig een licht te plaatsen, dat het geheele beloop der Geschiedenisse daar door opgehelderd worde. Onder deezen zyn 'er ook zodanigen, die eene uitgebreider verhandeling eischen, dan by manier van aantekening voorgedraagen kan worden; en ter vollediger naspooringe hiervan is het tweede Stuk van dit Deel geschikt; 't welk uit een elftal van Verhandelingen, over gewigtige Stukken onzer Geschiedenissen, zal bestaan. Men zal, op het doorbladeren van dit eerste Stuk, den weg dus ver gebaand ziende, niet wel kunnen nalaaten te verlangen naar die toegezegde Verhandelingen, en de verdere uitvoering van 't geheele Werk, dat de Heer Kluit aangekondigd heeft; nadien men uit het thans afgegeevene genoegzaam kan opmaaken, hoe men op goeden grond te gemoet mag zien, dat 's Mans poogingen weezenlyk zullen strekken, tot een beter verstand van 's Lands Geschiedenissen. |
|