Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAlgemeene beschouwing van de Driften der Dieren, en voornaamlyk van derzelver Konstdriften. Tweede Deel. Te Leiden by de Wed. A. Honkoop en Zoon. 1776. Behalven het Voorwerk en den Bladwyzer, 330 bl. in gr. octavo.HEt eerste Deel van dit leerzaame Werk van den hooggeagten H.S. Reimarus, door J.W. van Haar in 't Nederduitsch vertaald, in den jaare 1761 uitgegeeven, behelsde eene naauwkeurige ontvouwing van 't geen omtrent de Driften der Dieren en voornaamlyk omtrent der- | |
[pagina 23]
| |
zelver Konstdriften in 't algemeen in aanmerking komtGa naar voetnoot(*). Ter dus ver had die Hoogleeraar toen deeze zyne beschouwing gebragt, met oogmerk om dezelve verder te agtervolgen; dat hy ook daadlyk in 't werk gesteld heeft, doch in welker volkomen uitvoering hy door zyne hooge jaaren, met andere nevensgaande omstandigheden, en eindelyk door den dood, gestuit is geworden. Het geen hy, met betrekking tot dit onderwerp, op het papier gebragt had, heeft 's Mans Zoon J.A.H. Reimarus, in den jaare 1773, door den druk gemeen gemaakt, met byvoeging zyner aanmerkingen, en een aanhangzel van zyn eigen opstel, raakende de natuur en eigenschappen der Plantdieren, welk een en ander dit tweede Deel uitmaakt, dat de Heer P. Boddaert in 't Nederduitsch vertaald, en met eene Voorrede en Aanmerkingen voorzien heeft. Met den aanvang komt ons in het zelve voor, eene overweeging van de verscheiden bepaalingen der Natuurkragten en derzelver veelvuldige trappen; dienende ter nadere opheldering van 't geen de Hoogleeraar deswegen in 't tiende Hoofdstuk van 't eerste Deel had voorgedraagen. 'Er waren naamlyk in een Berlynsch Geschrift, eenige zwaarigheden nopens dit Stuk opgegeeven, en zulks bewoog den Autheur zig hier omtrent nader te verklaaren, om deeze zwaarigheden uit den weg te ruimen; des men hier eene duidelyker voorstellinge van het aldaar beweerde vinde; dat den Hoogleeraar, onder het beantwoorden der tegenbedenkingen, aanleiding geeft om op nieuw verscheiden merkwaardige bedenkingen, raakende dit stuk, mede te deelen. - Op het afhandelen hier van, vervolgt hy zyne aangevangen beschouwing, met wel byzonder het oog te vestigen, op de Kunstdriften, welken dienen tot de beweeging der Dieren; zo derzulken, die zig niet van hunne plaats beweegen, maar slegts sommige leden gebruiken, als der zodanigen, die, eene geringe voortgaande beweeging hebbende, alleenlyk eene rustplaats zoeken. - Dit leidt hem verder tot eene algemeene beschouwing van de verscheiden beweegingen der Dieren, welken hy in eene welgeregelde ordeschikking optelt. Uit die ordeschikking is af te neemen, dat hy bedoelde eene onderscheiden verklaaring van de Kunstdriften te geeven, zo als ze in die verschillende beweegingen werkzaam | |
[pagina 24]
| |
zyn, dan 't heeft hem niet mogen gebeuren, dit Stuk verder te brengen, dan tot de beweeging der Dieren, welken in de eerste plaats in aanmerking komen, te weeten, der sleepende Dieren, welken geen voeten hebben. - By dit dus ver uitgevoerde Werk van den ouden Reimarus, komt voorts het bovengemelde Aanhangzel van den Zoon; die zig byzonder bevlytigd heeft, om het merkwaardigste, dat de Plantdieren betreft, te ontvouwen. Hy omschryft ze als Dieren, ‘die in hunne uiterlyke gedaante, wasdom, zamenweefzel en vermeerdering, gelyk zyn aan de Planten, maar, door hunne willekeurige voedingswyze en gewaarwording, voor weezenlyke Dieren te houden zyn’. In 't eene en andere opzigt ontvouwt hy deeze Dieren, na eene voorafgaande beschryving van hunne natuur, gestalte en geslachten, met zeer veel naauwkeurigheid; in zo verre als zy met de Planten overeenkomen, en in zo verre als zy duidelyke blyken geeven, dat zy egter tot het Dierenryk behooren; by welke gelegenheid hy eene menigte van byzonderheden daar toe betrekkelyk op eene leerzaame wyze voordraagt. - Wyders heeft men aan 't einde van dit Deel nog gevoegd, de Verbeteringen en Vermeerderingen op het eerste Deel, volgens de derde Hoogduitsche uitgave; mitsgaders de Aanmerkingen op het eerste Deel, te vinden in de Fransche vertaaling van dit Werk, door den Heer Reneaume de la Tache. - Dit Werk strekt in alle deelen grootlyks ter ophelderinge van de Natuurlyke Historie, met betrekking tot het Ryk der Dieren, inzonderheid ten opzigte van derzelver werkzaamheid, waaromtrent ons hier allerwegen leerzaame opmerkingen voorkomen. Laat ons, tot een blyk hier van, een weinig stilstaan, by het geen ons onder het oog gebragt wordt wegens de Dieren in 't algemeen, welken zich niet met hun geheele lichaam van hunne plaats beweegen, maar slegts eene bekwaamheid tot beweeginge van eenige Ledemaaten vertoonen; en byzonder agt geeven op het geen wy, raakende de Oesters, gemeld vinden. Na eene algemeene aanmerking, over het onderscheid van het Ryk der Planten van dat der Dieren, zo inwendig door het gevoelGa naar voetnoot(*), als uitwendig door eigenmagtige en | |
[pagina 25]
| |
willekeurige beweegingen, 't zy van 't geheele Lichaam, of van deszelfs Leden, toont ons de Hoogleeraar kortlyk, dat de Planten egter in veele stukken na by de Dieren komen; en zo komen ook, zegt hy, aan den anderen kant, eenige Dieren daar in naby de Planten, dat zy geworteld zyn, en nooit van plaats veranderen, schoon zy met hunne Leden eene willekeurige beweeging kunnen maaken. Dit nu geeft aanleiding tot de vraag: ‘Hoe is het moogelyk, dat dergelyke Dieren, zonder vrye beweeging van hun Ligchaam, hunne voeding verkrygen, zich verdeedigen, de gevaaren ontvlieden, bevrucht worden, hunne Zaaden uitstorten en alom verstrooijen’? Ter ophelderinge hier van leidt hy ons eerst tot de Planten, om ons te doen nagaan; ‘hoe 'er, zelfs onder zaaken, die een bloot toeval schynen, eene op alle mogelyke gevallen wakende voorzienigheid, en eene bepaalde order ter onderhouding en vermeerdering van yder zoort van Planten, heerscht’. En even zo zegt hy, is 't geleegen, met ‘de onbeweegelyke vastgewortelde Dieren, welken daarenboven eenige leden van hun lichaam, volgens eene ondervindende aanprikkeling en drift, ten hunne dienste kunnen gebruiken’. Ze zyn, gelyk hy, ten hunnen opzigte in 't algemeen aanmerkt, door de Voorzienigheid in 't water geplaatst, het welk vervuld is; met alles, wat ter onderhoudinge van hun leeven kan dienen. Dus in eene Hoofdstof leevende, die zo ligt bewoogen en onstuimig is, dat ze haare bewoonders, met geringe vermogens bedeeld, ligtelyk afslingeren en verpletteren kan, is deezen geringeren Dieren die altoosduurende vasthouding zo nuttig en noodzaaklyk, als hun de willekeurige beweeging van de eene plaats naar de andere overtollig en gevaarlyk zyn zou. Vastgeworteld zynde, [of door hunne zwaarte onbeweeglyk op den grond liggende,] schaadt hun het onstuimige geweld | |
[pagina 26]
| |
der Baaren niet; en ze zyn daarenboven, door hunne steenagtige schaalen, voor het stooten tegen harde lichaamen, en den aanval van andere Dieren, beveiligd. Het voedzel loopt hun in den mond; des zy 't niet behoeven te zoeken; daar 't water, met zyne eigene vogtigheid, hun allerlei vet, slym, zout, zaaden van planten, groeibaare deelen, of ook wel Wormen en Insecten toespoelt. Daarbenevens hebben zommigen hunne leden of armen nog zo veel tot hunnen wil, dat zy dezelven uit hunne wooningen strekken kunnen, om daar mede andere hun nabykomende Korreltjes en Diertjes, door eene kunstige beweeging na zig te haalen en te vangen. En wat hunne voortteeling betreft, hier in, zegt de Autheur, gelyken ze na Manwyfs Planten, en hebben Vrouwelyke en Mannelyke teeldeelen. Veelligt gaan hunne Eieren, wanneer dezelve tot hunne behoorlyke rypheid gekomenzyn, uit de eierstokken door eene buis, welke het Mannelyk bevrugtende Zaad bevat, of zy slorpen de om zich dryvende Melk, welke het Mannetje geschooten heeft, en in het water dryft, op, en bevruchten dus hunne Eierstokken. Zy schieten hunne kuit, of veele baaren leevende jongen, welke volgens hunne zwaarte in het water zinken, of gints en herwaardts gevoerd worden, en, met hunne tedere kleverige schalen, zich op zommige plaatzen vast zetten; en alom eene bekwaame woonplaats en voedzelryk oord vinden’. Om dit nader op te helderen, neemt de Autheur in de eerste plaats de Oesters, waar onder 'er gevonden worden, ter zwaarte van drie honderd ponden; die zig te minder van haare plaats kunnen beweegen, om dat zy niet het minste werktuig hebben waar mede zy zig kunnen voorthelpen; terwyl zy, door haare zwaarte steeds dieper in den slymerigen grond zinkenGa naar voetnoot(*). Even zo min schynen de gemeene kleine Oesters ooit van hunne plaats te komen; nadien men dezelve met geweld en scherpe werktuigen moet los krabben; en ze zomtyds één of meer voeten diep gezonken zyn. - De Hoogleeraar kan zig hierom- | |
[pagina 27]
| |
trent niet vereenigen met den Heer Baster, welke meent dat de Oesters zig, als zy zo diep in 't slyk gezonken zyn, of op de platte zyde liggen, uit dit ongeval weeten te helpen, door 't openen haarer beweegelyke schaale. Hierdoor zou zy zich van den op haar liggenden Modder weeten te ontlasten, en zig voorts uit den slyk op te werken; mitsgaders te wege te brengen, dat zy, de vrye schaal wyd genoeg geopend hebbende, door den daartegen slaanden vloed van het water, op de andere of bolle zyde geworpen wordeGa naar voetnoot(*). - Hier tegen komt by hem in bedenking, dat het maakzel van 't scharnier, benevens de kortheid der sluitspier en der peeze van de schaal zulk eene wyde opening nauwlyks schynt toe te laaten: als mede dat de Oesters daar men nooit of zeer zelden vuil modderig water in vindt, dan meer slyks in zig zouden bevatten. Verder betuigt hy te gelooven, dat de ondervinding meer toont, dat de Oesters in den slyk zinken, dan dat zy zig boven denzelven houden; zelfs vindt men, zegt hy, eenige zoorten aan Rotzen en andere lichaamen vastgehegt. Ter bevestiginge hier van beroept hy zich op den vermaarden Donati, die, den grond der Adriatische Zee naauwkeurig nagaande, bevonden heeft, dat 'er, op de diepte van zes a acht voeten, allerleie Zeelichaamen, Oesters, Gaapers, Tollen, Turbiniten, laag op laag versteend waren; bestaande de bovenste laag, deels uit doode, maar nog niet bedorven, en deels uit leevende SchelpdierenGa naar voetnoot(†). En dit kan ook, vervolgt hy, niet wel anders zyn, daar de jonge Oesters dikwils gewoon zyn, zig met hunne kalkagtige schelpen aan den ouden vast te hegten; waar door zig dan altoos een nieuw broedzel over het oude zetten moet. De grond in den slyk der Zee is dus juist haare woonplaats, en ten laatste haar graf, in 't welke zy dan versteend worden, en het bedde der Zee verhoogen. Verder blyft de Hoogleeraar staan op de bovengemel- | |
[pagina 28]
| |
de waarneeming, dat men nooit of zeer zelden vuil modderig, maar genoegzaam altoos helder zout water in de versch aan strand geopende Oesters vindt; dat niet te wagten was, indien zy zig in hun bed zo wyd openden, als de Heer Baster zig voorstelt. Men mag, zynes oordeels, daaruit veeleer opmaaken, dat de Oesters, zo lang zy gezond zyn, hunne schaalen niet wyder openen: dan dat zy, door eene enge spleet, iets van het klaarste water, en van de synste en vetste deelen der klei, welken daarmede vermengd zyn, kunnen laaten doorsyperen, of liever zo veel als door haaren baart ingelaaten kan worden, terwyl de grovere deelen buiten gehouden wordenGa naar voetnoot(*). Uit dien hoofde komt het hem zeer verdagt voor, dat de Zeekreeften, gelyk men verhaalt, de gaapende Oesters bespiedende, 'er een steentje in zouden werpen, op dat zy zich niet zouden sluiten, om dezelven dus te kunnen verslindenGa naar voetnoot(†). En nog ongeloovelyker is hem de vertelling, dat drie hongerige Muizen, eene gaapende Oester aantreffende, te gelyk op haar aanvielen; en dat de Oester, zich sluitende, de drie Muizen met haare koppen had ingeslootenGa naar voetnoot(§). - Wat wyders nog aangaat de voorheen gemelde ligging der Oesters op de platte zyde, die de Heer Baster voor de onrechte ligging houdt, de Hoogleeraar betuigt te wenschen, dat zy, die aan de Oesterbanken woonen, naauwkeurig onderzogten, of de Oesters steeds of meest op de bolle zyde liggen? Dit is hem, zegt hy, bedenkelyk, om dat de Blaascorallynen (Sertulariae,) zo veel hy heeft kunnen nagaan, altemaal op de verheven zyde der Oesteren in de hoogte staan, en nooit op de platte zyde gezien worden; waar uit men, zo 't schynt, zou | |
[pagina 29]
| |
mogen besluiten, dat de Oesters veel meer op de platte zyde liggen, en dat de verheven zyde by haar boven is; doch hy wil deeze gevolgtrekking niet voor zeker opgeeven. Wat ten laatste hunne wyze van bestaan, groei en vermeerdering betreft, zo heeft men, volgens den Hoogleeraar, nog aan te merken, dat deeze zoort van Dieren, in welke men byna geen zintuig, dan van gevoel en smaak, en geen willekeurige beweeging, dan eene kleine gaaping en toesluiting der Schulpen ontdekken kan, zig aan vaste Lichaamen, welken men in de Zee vindt, hecht, of voor altoos op den grond der Zee in slyk en modder ligt, als midden in het vogt, dat zy maar in te zuigen hebben; om dus tevens met hunne kalkagtige schaal te groeien, en zig op de wyze de Manwyven voort te teelen, door zigzelven zonder paaring te bevrugten. In de maand Mey tog wordt hun Zaadvogt allengskens korliger, tot dat hunne kuit, of liever, het broed leevendige Jongen, in Augustus afgeschud kan worden. 't Is wyders zeker, dat die zeer zagte en met eene nog weeke en kleverige schaal gedekte Oestertjes zig zeer ligt aan de schaal hunner Moeder, of van andere nabyliggende Oesters vast zetten, en ook ten deele door het water aan de klippen of steenen gevoerd worden, alwaar zy vast aangroeien, en nooit weder los kunnen worden: dat ze zig gevolglyk aldaar enkel van Zeewater, voor zo veel het eene aardagtige klei of slyk bevat, voeden, en zig, door het sluiten der Schulpen, tegen allen aanval beveiligenGa naar voetnoot(*). Ook kan men den aan- | |
[pagina 30]
| |
was hunner Schulpen, en derzelver vasthegten aan vaste Lichaamen, deels uit de vloeibaarheid, deels uit de kleverigheid der kalkstoffe afleiden. De weeke kalkstoffe, die tot uitzetting der Schulpen dient, zet zig deels bladswyze aan de buitenste randen en vlakte van den Schulp, en schynt deels in de tusschenruimte in te dringen; en zig, hoe weeker de kalk is, zo veel te meer aan de steenen te hegten: en dus worden de Schulpen, in derzelver aanwas, aan den ouden Schulp of aan andere steenagtige lichaamen vastgehegt. - Men mag het hier gemelde wegens de Oester aanmerken, als een duidelyst voorbeeld geevende van alle die zoorten van Dieren, welken tot eene bestendige rust verweezen zyn; en tevens toonende, hoe zy, op de wyze der Planten, zonder verandering van plaats groeien, zig voeden, verdeedigen, en voortteelen kunnen; 't welk de Hoogleeraar vervolgens ook, met opzigt tot andere soortgelyke Dieren, nader beschryst. |
|