is als onze Berg-Merel: zy schynt van verschillenden aart: want de Heer linnaeus beeldt haar af als een stoutmoedigen, vraatzugtigen Vogel, die, wel verre van de Menschen te ontvlieden, de spyze van zyn tafel neemt.
De Naam van Berg- of Rots-Merel, aan deezen Vogel gegeeven, duid genoegzaam aan op welke plaatzen dezelve gezogt moet werden: hy bewoont Bergen en Rotzen: men vind ze op die van Bugey, en in de woestste streeken, zy zetten zich doorgaans op groote steenbrokken en geheel bloot neder; zeldzaam kan men ze tot den afstand van een snaphaanschoot naderen. Zo ras men te digt by komt, begeeven zy zich op een merklyken afstand; en kiezen een steen van die hoogte dat zy rondsom kunnen heen zien. Deeze Vogel schynt niet wild te zyn dan alleen uit wantrouwen, en om dat hy alle de gevaaren van de nabuurschap der Menschen kent: deeze nabuurschap heeft, ondertusschen, voor hem minder gevaaren dan voor veele andere Vogelen; hy waagt niets dan zyn vryheid: want, daar hy natuurlyk schoon zingt, en vatbaar is om nog beter zingen te leeren, wordt hy minder gezogt om geëeten te worden, schoon hy een lekker beetje uitlevere, dan om zyn zang, die zagt en vol verscheidenheids is, zeer naby aan dien van de Gras-Musch komende: daarenboven leert hy gemaklyk den wildzang der andere Vogelen nabootzen, en zelfs onze muzyk zingen: hy laat zich alle dagen een weinig voor het aanbreeken van den dageraad hooren, dien hy, door eenige heldere klanken, aankundigt: desgelyks, verheft hy de stem, by het ondergaan der Zonne. Wanneer men in 't midden van den nagt, met een kaars by zyne kouw komt, vangt hy terstond aan met zingen: als hy over dag niet zingt schynt hy onderstems zich te oefenen, en nieuwe deuntjes te leeren.
In gevolge van hunnen wantrouwenden aart, verbergen deeze Vogels hunne nesten met groote zorgvuldigheid, en plaatzen dezelve in de gaten van Rotzen, digt by het overhangend plat van de ontoeganglykste spelonken: het is niet dan met het uiterste gevaar en de grootste moeite mogelyk by hun broedzel te komen: zy verdeedigen 't zelve, met moed, tegen de neststoorders, en poogen hun de oogen uit te pikken.
Elk broedzel is van drie of vier eijeren: wanneer de jongen gekipt zyn, voeden ze dezelve met wormen en insecten, dat is, met dezelfde spyze die zy gebruiken. Ondertusschen kunnen ze gewend worden aan ander voedzel, en als men ze in een kooytje houdt, kan men ze hetzelfde beslag geeven als aan de Nagtegaalen: doch om ze op te voeden, moeten ze uit