Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 494]
| |
Proeven op dieren en planten genoomen, ten opzigte van derzelver vermogen om hette voort te brengen. Door John Hunter, F.R.S.(Phil. Transact. Vol. LXV. Part. II.)
DE vernuftige Proeven en Waarneemingen, onlangs aan deeze geleerde Maatschappy medegedeeld, wegens het vermogen, 't geen de Dieren scheenen te bezitten om Koude te verwekkenGa naar voetnoot(*), spoorde my aan om myne aantekeningen, wegens zekere Proeven en Waarneemingen, in den Jaare MDCCLXVI gedaan, die een tegenovergesteld Vermogen in de Dieren aanwyzen, na te zien: een Vermogen, waar door zy in staat zyn om eene van buiten aankomende Koude, terwyl zy leeven, te wederstaan, door in zich zelven eene maate van Hette te verwekken, genoegzaam om daar aan tegenstand te bieden. Deeze proeven waren oorspronglyk niet ingerigt tot de ontdekking, die de uitkomst opleverde; maar met een geheel ander oogmerk: 't welk geen ander was dan myzelven te verzekeren of een Dier, naa dat het bevroozen was, het leeven kon behouden, gelyk men met veel vertrouwen beweerd hadt, zo ten opzigte van Visschen als van Slangen. Ik vermeld dit om rede te geeven van iets, 't welk men anderzins aan agtloos- en onopmerkzaamheid zou kunnen toeschryven: naamlyk de geringe maat van nauwkeurigheid in het meeten van den juisten graad van Koude, onder 't neemen deezer Proeven. Ik bedoelde geene nauwkeurigheid ten deezen opzigte; dewyl dezelve van geen gevolg altoos was ten opzigte van het stuk toen het voorwerp myns onderzoeks. De Koude was eerst gemaakt door middel van Ys en Sneeuw met Sal amoniac of Zee-zout, tot op 10 Graaden van fahrenheits Thermometer: vervolgens werd het Ys, dus kouder gemaakt, vermengd met geest van Salpeter: doch tot welk een graad de Koude toen opklom, heb ik niet onderzogt. Dit koude mengzel werd gedaan in een tobbe, omkleed met wollen deekens, en ook daar mede overdekt, om de uitwerkzels van de Hette des Dampkrings op het mengzel voor te komen, | |
[pagina 495]
| |
en de lugt in de tobbe zo koud te houden als mogelyk was. De dierlyke vogten, bloed by voorbeeld, bevriezen op 25 Gr. zo dat een stuk dood vleesch in zulk een dampkring zou bevriezen. | |
Proeven op dieren.I. De eerste Proeve werd genomen op twee Karpers. Zy werden gedaan in een glaazen vat met gewoon rivierwater, en dus in het vriezend mengzel gestooken; het water vroos niet schielyk genoeg: weshalven men 'er, om het schielyker te doen vriezen, zo veel sneeuw in deed dat het geheel dik werd. De Sneeuw rondsom de Karper smolt: wy deeden 'er meer nieuwe Sneeuw by; dit herhaalden wy verscheide keeren, tot dat het ons verveelde, en wy alles in de open lugt stelden te bevriezen, door de zamengepaarde werking van het omringend mengzel, de natuurlyke Koude des Dampkrings. Zy bevroozen ten laatsten; naa alle kragten des leevens in het voortbrengen van Hette gespild te hebben. Dat dit waarlyk het geval was, kon niet geweeten worden, eer ik dat gedeelte der proefneeminge volvoerd hadt; om 't welk alles begonnen was: te weeten de ontdooijing der Dieren. Dit ging by trappen toe; doch de Dieren kwamen, met het slap worden, niet weder tot het leeven. Geduurende de Koude toonden zy tekens van groote ongemaklykheid, door hunne geweldige beweegingen. In eenige deezer Proeven, waar in men de lugt als een Conductor van Koude en Hette gebruikte, bedienden wy ons van een looden vat, op dat de Hette te schielyker van het Dier mogt afgeleid worden. Het was, om die zelfde reden, klein; en, vermids het ter ademhaaling voor het Dier noodig was, dat de mond des vats gemeenschap hadt met de open lugt, hadt men het vry diep gemaakt, ten einde de Koude des Dampkrings, rondsom het Dier, niet te schielyk mogt verminderen door de Warmte van de open Lugt, die dezelve als een Conductor zou bedorven hebben. II. De tweede Proeve namen wy op een Hazel-muis. Het vat werd in het Koude mengzel gedaan tot bykans op den rand. De Dampkring rondom het Dier verkoelde schielyk; de adem bevroos zo als dezelve uit den mond kwam, een ruige Vorst zette zich aan de knevels, als mede aan de geheele binnenzyde van het vat, en de uiteinden der hairen werden daar mede bedekt. Terwyl dit gebeurde toonde het Dier de blykbaarste tekens van ongemaklykheid: zomtyds wilde het zich ineen rollen, om dus minder plaats te be- | |
[pagina 496]
| |
slaan, en de Hette te bepaalen; doch die vrugtloos vindende, poogde het te ontkomenGa naar voetnoot(*): de beweegingen namen in geweldigheid af door het verminderen der leevenskragten: de Pooten waren bevrooren; doch wy vonden ons niet in staat de Koude lang genoeg te doen duuren om het geheele Dier te doen bevriezen: zyn hair was zulk een slegt Conductor van Hette, dat de verteering niet meer was dan de Dierlyke vermogens in staat waren, om uit te staanGa naar voetnoot(†). III. De derde Proeve deeden wy op een andere Hazelmuis. Om het mislukken der voorgaande Proeve, droeg ik zorge, dat het hair anderwerf geen hinderpaal zou weezen, van het welslaagen onzer Proefneeminge. Ik maakte het daarom eerst geheel en al nat, ten einde de Hette van het Dier te schielyker mogt worden weggenomen; en deedt het daar op in een looden vat. Dit werd geheel in het Koude mengzel gestooken. Wel dra gaf het Dier blyk van 't voelen der Koude, door herhaalde poogingen om te ontsnappen. De adem, en het uitwaassemend water van het lyf bevroozen schielyk, en vertoonde zich als een ruige vorst aan de zyden van het vat en op de knevels: zo lang de kragt des leevens duurde, wederstond dezelve de aannadering der Koude. Nogthans hadt 'er, dewyl het Hair nat, en daar door een goede Conductor der Hette was, eene veel grooter verspilling plaats dan in de voorgaande Proeve. Dit verhaastte de vermindering van 't vermogen in dezelve voort te brengen. Het Beest stierf, en werd welhaast stokstyf; by het ontdooyen vondt men het dood. IV. Eene vierde Proefneeming stelden wy te werk op een Padde. Deeze dompelden wy in 't water, juist diep genoeg om den mond niet te bedekken; alles werd gestooken in het Koude mengzel, thans tusschen de 10 en 15 Graaden. Het water 'er digt by bevroos, en de Padde was als in 't | |
[pagina 497]
| |
ys beslooten; doch het Dier stierf niet, en was, derhalven, niet bevroozen; schoon het zeer bezwaarlyk het gebruik zyner leden weder kreeg. V. De vyfde Proeve deeden wy op een Slek, die zeer schielyk bevroos, in eene Koude tusschen de 10 en 13 Graaden: deeze Proeve werd in den Winter genomen, wanneer de leevensvermogens deezer Dieren zeer zwak zyn: dezelve zou, in den Zomer, een veel strenger Koude hebben kunnen doorstaan. | |
Proeven op planten.Om zeker te gaan of de Planten konden bevriezen, en vervolgens alle haare hoedanigheden behouden als zy ontdooyden, en of zy hetzelfde vermogen bezaten om Hette voort te brengen als de Dieren, deed ik de volgende Proeven. Groeiende Vogten, geperst uit groene Planten, als Kool, Spinnage, vriezen in eene Koude van omtrent 29 Graaden: en ontdooyen weder tusschen de 29 en 30 Graaden: en dus omtrent 4 Graaden boven het punt, waarin dierlyke vogten bevriezen en ontdooyen. I. Nam ik een groeyende Boon, die omtrent drie duimen stam hadt, en deed dezelve in een looden vat met gemeen water, en dompelde dit alles in het koude mengzel. Het water daar rondsom was schielyk bevroozen; de Boon, egter, hadt langer tyd werk om te bevriezen, dan dezelfde hoeveelheid waters zou gehad hebben; ze bevroos nogthans, werd naderhand ontdooid, en in den grond geplant, doch verdorde wel haast. Dezelfde proeve namen wy op Tulpbollen, met dezelfde uitwerking. II. Een Jonge Schotsche Pynboom, die twee volwassen scheuten hadt, en een derde nog aan 't groeijen, en dus in zyn derde Jaar was, deeden wy in een koud mengzel, tusschen de 15 en 17 Graaden koud gemaakt. De laatste scheut bevroos zeer bezwaarlyk, dit scheen eenigermaate toegeschreeven te moeten worden aan den wederstand, tusschen de Plant en het Water. Ontdooid zynde, bevonden wy de jonge scheut slenterig, wy plantten den Pynboom: de eerste en tweede scheut hadden het leeven behouden, terwyl de derde, of de groeiende scheut verdorde. III. Van een jonge scheut groeienden Haver met drie bladeren, deeden wy een der bladeren in een mengel 22 Graaden koud, het bevroos schielyk. De wortels staken wy 'er vervolgens in; doch ze bevroozen niet; en in den grond gestooken zynde, groeide alles, uitgenomen het Blad 't welk be- | |
[pagina 498]
| |
vrooren geweest was. Dezelfde proeve werd herhaald op de bladeren en wortelen van een jonge Boonplant, en hadt denzelfden uitslag. IV. Een Blad geplukt van een groeienden Boon, in een koud mengzel gestooken, bevroozen, en vervolgens ontdooid, diende tot een regelmaat. Een ander versch Blad werd genomen, en in 't midden geknakt; een klein hollooden vat werd boven op het koude mengzel geplaatst, en de twee bladen op den bodem nedergelegd: maar de eene helft van elk Blad liet men niet toe het vat aan te raaken, door het ombuigen: het koude mengzel was tusschen de 17 en 15 Graaden, en de Dampkring op 22 Graaden. De oppervlakten van de twee Bladen, die het lood raakten, bevrooren beide schielyk; maar die oppervlakten, welke in rechte hoeken opliepen, en daarom alleen door den kouden dampkring geraakt werden, bevrooren niet in gelyke tyden: het geen voorheen bevrooren geweest was, bevroor veel schielyker dan het frissche. De bovengemelde Proeve werd herhaald als het koude mengzel op 25. 24 Graaden stondt, en de dampkring omtrent even koud was, met denzelfden uitslag; alleen hadden de Bladen langer werk om te bevriezen, inzonderheid het versch geplukte. V. De bovengemelde groeiende vogten in het looden vat bevrooren zynde, wanneer het koude mengzel op 28 Graaden stondt, en de dampkring dezelfde maat van koude hadt, werd een groeiende scheut van een Pynboom, en een Boomblad op de oppervlakte gelegd: daar eenige minuuten gelegen hebbende, bevonden wy dat ze de oppervlakte, waar op zy lagen, ontdooid hadden. Dit dagt ik kon voortkomen van de grootere warmte deezer zelfstandigheden, op den tyd der nederligginge; doch de scheut des Pynbooms op een ander deel verplaatzende, zagen wy 't zelfde uitwerkzel. VI. Wy hadden een versch Boonblad nauwkeurig gewoogen, en bragten het daar op in den kouden dampkring, waar het bevroos: in deezen bevrooren staat lagen wy 't zelve op dezelfde schaal, en lieten het ontdooyen. 'Er was geene veranderinge in 't gewigt. Uit de bovenvermelde Proeven blykt, voor eerst, dat een Dier van 't leeven moet beroosd zyn eer het bevriest. Ten tweeden, dat 'er eene verspilling der dierlyke vermogens toe noodig is, en dat het geheele dierlyke leeven, langs deezen weg, kan worden uitgeput. Ten derden, dat deeze kragt geevenredigd is aan de volkomenheid van het Dier, aan de natuurlyke Hette eigen aan elke soort; en aan elken leeftyd. Dezelve kan desgelyks mogelyk, in zekere maate, afhangen | |
[pagina 499]
| |
van andere tot nog niet waargenomene omstandigheden: want uit de II en III Proeve, op de Hazel muis, bleek het, dat voor deeze Dieren, die eene gesteltenis bezitten om ten naasten by dezelfde Hette te behouden in allerlei lugtgesteltenissen, de grootste maate van Koude, welke ik kon voortbrengen, noodig was om dit vermogen te overwinnen: terwyl, in de IV en V Proeve, dit vermogen, in de Padde en Slek, wier natuurlyke Hette niet altoos dezelfde is, maar zeer merkbaar veranderd, naar gelange van de uitwendige Hette en Koude, uitgeput werd in eene maate van Koude, niet boven de 10 of 15 Graaden, en dat in de Slek, de onvolmaaktste van beiden, de kragten om Hette te verwekken, verre het zwakste waren. Dat onvolmaakte Dieren eene groote verandering in hunne gesteldheid van Hette en Koude toelaaten, blykt uit de volgende Proeven. De Thermometer op 45 Graaden staande, met den bol door den mond in de maag van een Kikvorsch gebragt zynde, die zich in een lugt van dezelfde warmte bevondt, rees de Kwik tot 49 Graaden. Hier op bragt ik den Kikvorsch in een dampkring heet gemaakt door warm water, en liet het Dier daar twintig minuuten in, waar op de Kwik, de Thermometer bol weder in de maag gestooken zynde, tot 64 Graaden klom. Maar tot welk eene maate de nog onvolmaakte Dieren heeter en kouder kunnen gemaakt worden, op den eenen of anderen tyd, heb ik niet kunnen bepaalen. De verstyfdheid deezer Dieren, by ons in den Winter, moet waarschynlyk toegeschreeven worden aan eene groote verandering in hunne gesteltenisse, te wege gebragt, door de uitwendige Hette en Koude. De Koude heeft dan in hunne lichaamen zodanig de overhand, dat dezelve, zo lang zy duurt, voor een groot gedeelte, alle leevenswerkzaamheden doet ophouden. In warmer lugtstreeken bespeurt men dit uitwerkzel niet. In dit opzigt gelyken zy naar de Plantgewassen. Ten anderen leeren ons de voorheen bygebragte Proeven, voor eerst, dat Planten, wanneer ze in een daadlyken staat van groeijing zyn, of zelfs in een staat dat ze in zekere omstandigheden kunnen groeijen, van haar groeiend beginzel moeten beroofd worden eer zy bevriezen. Ten tweeden, dat de Groeijing in zichzelve een vermogen hebbe in Hette voort te brengen; doch niet altoos in evenredigheid aan de vermindering van Hette, door aangebragte Koude veroorzaakt, om ten allen tyde een' eenpaarigen graad van Hette te behouden: want de inwendige gemaatigdheid der Plantgewassen is vatbaar voor nog grooter veranderingen dan die der onvolmaakte Dieren; doch binnen zekere paalen. Buiten deeze perken | |
[pagina 500]
| |
wederstaat het beginzel des groeienden en des dierlyken leevens, eenige verdere verandering. Ten derden, de Hette der Plantgewassen verandert, naar de gemaatigdheid van de middelstoffe, waar in zy zich bevinden, 't geen wy ontdekken door die gemaatigdheid te veranderen, en de Hette van het Gewas waar te neemen. Ten vierden, de verspilling der groeiende kragten is, in dit geval, geëvenredigd aan de noodzaaklykheid, en alle de groeiende kragten kunnen, langs dien weg, uitgeput worden. Ten vyfden, is deeze kragt waarschynlyk geëvenredigd aan de volmaaktheid van de Plant, de natuurlyke Hette eigen aan elke soort, en den ouderdom van de Plant op zich zelven. Dezelve kan ook, misschien, eenigermaate afhangen van andere tot nog onopgemerkte omstandigheden: want in de II Proeve verloor de oude scheut de kragten niet, terwyl de jonge en groeijende stierf; in de III en IV Proeve bevonden wy dat de jonge en groeijende scheut van den Pynboom zeer bezwaarlyk bevroos, in eene Koude van 10 Graaden; daar een Boonblad schielyk bevroos met 22 Graaden; en in de V Proeve deedt de jonge scheut van den Pynboom het Ys veel rasser ontdooyen, dan het Boonblad. Ten zesden is het waarschynlyk, dat door dit beginzel de Planten geschikt zyn, voor verschillende Lugtstreeken. Ten zevenden, dat de opschorting van de werkzaamheden des groeijenden leevens, die 's Winters plaats heeft, waarschynlyk daar aan moet toegeschreeven worden, dat de Planten vatbaar zyn voor zulk eene groote verandering van inwendige gemaatigdheid. Ten achtsten zyn de Wortels der Planten in staat om meer Koude te wederstaan dan de stam of het blad, schoon, derhalven, de stam door de Koude gedood worde, kan de wortel in leeven blyven, gelyk de dagelyksche ondervinding onwederspreekbaar toont. Het weefzel der Planten verandert zeer door 't verlies des leevens, bovenal in die wateragtig en jong zyn: van broos en styf, worden ze slap en slenterig. Het Blad van een Boom is in volkomene gezondheid dik en vol, weert het water af als ware het besmeerd, en breekt menigmaal eer het zich op eene aanmerkelyke wyze laat buigen; maar wordt het langzaam door Koude gedood, dan zal het alle deeze eigenschappen verliezen, buigzaam en slap worden; beroofd van het vermogen om water af te weeren, wordt het gemaklyk nat gemaakt, en vertoont zich als gekookte groente. Wordt het schielyk gedood, door eene onmiddelyke bevriezing, het blyft in denzelfden staat als wanneer het leefde; maar, ontdooid, verliest het de voorgaande | |
[pagina 501]
| |
schikking der deelen te eenemaal. Dit verlies is zo aanmerkelyk, dat men veelligt zou gelooven, dat het veel van zyne zelfstandigheid verlooren hadt: doch, uit de VI Proeve, is het blykbaar dat dit geene plaats hebbe. Dit zelfde zien wy, wanneer eene Plant gedood is door de ElectriciteitGa naar voetnoot(*). Indien een groeiende sappige Plant een stoot van de Electriciteit kryge, genoegzaam om dezelve te dooden, vallen de bladeren neder, en de geheele Plant wordt slap. In zo verre schynt het groeiend en dierlyk leeven 't zelfde; nogthans verschilt het Dier en Plant in eene zeer weezenlyke omstandigheid, die wy, hier ter plaatze, byzonder in aanmerking mogen neemen; naardemaal dezelve zich zeer merkbaar vertoont in de gedaane Proeven. Een Dier is even oud in alle zyne deelen, uitgenomen daar nieuwe deelen gevormd zyn in gevolge van geledene ongemakken, en wy bevinden, dat deeze nieuwe of jonge deelen in de Dieren, even als de jonge scheuren der Planten, zo kragtig niet van leeven zyn als de oude; maar elke Plant heeft haare deelen van onderscheiden ouderdom. Naar de maate der Jaaren, die dezelve bereikt, heeft ze deelen van alle opeenvolgende Jaaren, van het eerst af; elk deel bezit kragten, geevenredigd aan deszelfs ouderdom, en elk deel is, in dit opzigt, gelyk aan Dieren van zo veele verschillende Jaaren. De Jeugd is in alle gevallen een staat van onvolmaaktheid: want wy ontdekken dat weinig Dieren, die 's winters ter wereld komen, in leeven blyven, of 'er moet byzondere zorge voor gedraagen worden: 't zelfde heeft plaats omtrent de Planten. Ik bevond dat eene jonge Plant veel ligter te dooden viel dan eene Oude, als mede dat de jongste deelen van dezelfde Plant het schielykst omkwamen. Dit vermogen van Hette voort te brengen schynt byzonder eigen te zyn aan de Dieren en Planten, terwyl zy leeven. Het is in beiden alleen een vermogen van tegenweer en wederstand: want het vertoont zich niet van zelven en onuitgelokt; maar moet altoos opgewekt worden door de kragt van eene van buiten aankomende Koude verwekkende oorzaak. In de Dieren hangt het niet af van de beweeging des bloeds, gelyk zommigen verondersteld hebben: de- | |
[pagina 502]
| |
wyl het eigen is aan Dieren, by welken geen omloop des bloeds gevonden wordt: daarenboven is de neus van een Hond, die bykans in alle gesteldheden der lugt dezelfde Hette heeft, wel met bloed voorzien; ook kan men niet zeggen dat het afhangt van het Zenuwgestel: want het wordt gevonden in Dieren, die brein noch zenuwen hebben. 't Is, derhalven, zeer waarschynlyk, dat het afhangt van eenig ander beginzel beiden byzonder eigen, en 't welk een der eigenschappen des leevens is, welke onafhanglyk van den omloop des bloeds, des gevoels, en den wil, kan werken en het met de daad doet; te weeten, die kragt welke het inwendig werktuig bewaart en regelt, en gemeen is aan Dieren en Planten. Dit beginzel is in den volkomensten staat, wanneer het Lichaam gezond is, en in de veelvuldige afwykingen daar van vinden wy de werking zeer onzeker en ongeregeld; zomtyds zich verheffende boven de algemeene regelmaat, zomtyds verre daar beneden daalende. Voorbeelden hier van vinden wy in verscheide ziekten, en in een en dezelfde ziekte op verschillende tyden. Onlangs ontmoette ik hier van een doorslaand voorbeeld, in een Heer, die eene beroerte hadt; daar hy bezefloos in 't bedde lag, en gedekt met dekens, voelde ik, dat zyn geheele lichaam, op een oogenblik, overal zeer koud wierd, dus voor eenigen tyd bleef, en even schielyk boven maate van hette gloeide. Terwyl dit eenige uuren agter een beurtlings plaats greep, was 'er geene merkbaare verandering in de pols te bespeuren. |
|