Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 477] [p. 477] Gevoelige overtuiging. ALcest had in een Hof, niet ver van zijn verblijf, Een diepen Put doen graaven; Waarschijnlijk om het groot gerijf, Van, bij gelegenheid, zijn keel 'er uit te laaven: Dewijl 'er bijna nooit een dag ten einde ging, Of hij deed daar een wandeling. Ja zelvs onttrok hij vaak zig 't bijzijn van zijn vrinden; Om 't aangenaam genot van 't lommerrijk geboomt'. ‘'t Is wonder dat Alcest niet schroomt In deezen Put nog eens zijn graf te zullen vinden!’ Was doorgaans de algemeene taal Van zijn bekenden altemaal. Met reden: want een Put geheel niet te overdekken, Gelijks den grond gemaakt, en vaak 'er in te zien, Moet buiten twijfel schrik verwekken, Bij welberaaden liên. Waaröm zijn vrienden, die het zagen, Ook dikwijls zeiden: - ‘Vriend! Gij zult het u beklaagen! Waaröm niet, uit voorzigtigheid, Dien Put omheind, of digt geleid? De duisternis kan u het rechte spoor doen missen. En, schoon gij nog zo vast moogt in uw schoenen staan, Een val kan ligt uw lot beslissen. Wie heeft juist altoos spooren aan?’ - Vergeefs - ‘'t Zijn zaaken die wij weeten!’ Hervat Alcest - ‘Ik denk, dat het geen Sterv'ling raakt! Of waant men, dat het mij reeds weder is vergeeten, Wat op mijn eigen last is in mijn Hof gemaakt? Hoe! zoude ik zelv mijn goed bederven! Uw rede heeft noch grond noch schijn! [pagina 478] [p. 478] Alcest zal nooit zo roek'loos zijn. Waar denkt gij dat zijn zinnen zwerven?’ Dus gaat mijn wijze Man, die zig aan niemant stoort, Steeds met zijn avondwand'ling voort. En niemant durft 'er, in zijn bijzijn, meer van spreeken Men sprak doch somtijds, met de hoofden bij malkaêr, ‘Alcest is waarlijk in gevaar!’ 't Bleek. - Na verloop van weinig weeken Doet hij, misschien met vogtig weêr, Zijn oude wandeling, en glijt van boven neêr. Gelukkig dat de Put schaars is voorzien van water! De buuren schieten toe, op zijn benaauwd geluid; En helpen, onder het luidrugtigste geschater, Den armen hals 'er nog weêr uit. Deez poogt hem op zijn bed te leggen; Terwijl een ander lacht, en hem zijn waan verwijt! ‘Ja!’ - zegt Alcet - ‘Wat zal ik zeggen! Wie hoort, wie ziet, wie denkt, wie redeneert altijd?’ * * * * * Die, ondanks Vrienden-raad, op hunn' bekwaamheid boogen, Zien veelal zig in 't eind door hunnen waan bedroogen. w.h.d. Vorige Volgende