| |
De twyffelaar aan de voorzienigheid.
Eene Zedelyke Vertelling.
ARistus en Bernardi waren beiden menschen, wien het geluk der waereld geensints gunstig was geweest. Hun beider lot was voor zo verre aan elkander gelyk, dat zy, tot een laagen staat nedergedaald, de een meer, de ander minder, behoeftig waren ge- | |
| |
worden. Deeze gelykheid had hen by een gebragt; elkander leeren kennen, en te zamen doen woonen; om aldus hunne behoeften gemaklyker te vervullen.
Bernardi bezat een lydzamen aart. - Aristus droeg een hart, dat ongeschikt was voor iemand, die onder zyn lot zugtte. By zekere gelegenheid te samen nederzittende, zeide Aristus, waarschynlyk na het denkbeeldig nagaan van de rampen, die hem geduurende zyn leven overgekomen waren, op een gemelyken toon. ‘'t Is niet te gelooven Bernardi, dat 'er eene Voorzienigheid is. - Wy, die altoos stil en deugdzaam geleefd hebben, zouden dan zo niet lyden: terwyl het den boosaartigen - den onregtvaardigen Sterveling wel gaat. Laaten wy onze Godsdienstige eerbewyzingen staaken! God bemoeit zich niet met het menschdom! Hy laat het aan zich zelven over!’
Wy menschen, antwoordde Bernardi, zouden somtyds zo waanen kunnen, als wy een kwaad zien gelukken, ten kosten van braave deugdzaame Menschen. Dan, daar ik eens klaar gezien heb, dat men, ten opzigte der Voorzienigheid, niet terstond moet besluiten, uit het geen 'er onder de Menschen gebeurt, zo raade ik u, niet te haastig in uwe oordeelvelling te zyn, als gy nadeelig wilt oordeelen.
‘En welke gebeurtenis heeft dit Bernardi doen zien?’ Aristus zal het weeten, indien hy my gelieft te hooren. Het betreft de gevallen van een Man, veel deugdzaamer dan één van ons beiden; doch, die daarom niet bevryd bleef van waarlyk droevige onheilen. - ‘Vertel,’ riep de Twyffelaar, ‘ik zal u hooren.’
In de plaats myner geboorte, Aristus, woonde een gegoed burger: hy was voorbeeldig van leven en wandel; uit den aart yverig, en menschlievend. Hy had eene Vrouw, en vyf lieve Kinderen. 't Ging hem zeer wel; - vrede en voorspoed hadden zig, van den aanvang zyner nederzetting, by hem gehuisvest. Hy beminde zyne Echtgenoote, en wierd van haar bemind, met de opregtste toegenegenheid. De Telgjes maakten een groot deel van 's Vaders en 's Moeders geluk uit; om dat zy aan de deugdzaame opvoeding, en braave verwachting der Ouderen, beantwoordden.
Het goede eerlyke hart van Grizolfus, (dus was zyn naam,) deed hem in zyne medemenschen meer vertrouwen stellen, dan zy, over 't algemeen genomen, verdienen; en dus was hy het rechte voorwerp, om, door den eerstkomenden bedrieger, bedroogen te worden; 't geen ook geschiedde.
Een zeker Persoon, Arfuil geheeten, was een van die dooreerlyke lieden, welken gestadig het woord goede trouw, oprechtheid, eerlykheid, enz. in den mond hebben, zonder 'er iets van in 't hart te voeden. Gelykheid van asfairen deed hem kennis verkrygen aan Grizolfus, - gemeenzaamer met hem worden, en met hem Koopmanschap dryven. In 't eerste jaar was zyne handelwys, ten
| |
| |
opzigte van Grizolfus, zo als ze zyn moest, wilde hy zyn oogmerk bereiken; strikt eerlyk.
Dit maakte het vertrouwen van den braaven Man gaande; Arfuil werd zyn Vriend; - van tyd tot tyd nam de waarde der goederen, die deeze van hem ontving, merkelyk toe. het vertrouwen werd eindelyk zo volkomen, dat Arfuil, met de goederen van Grizolfus, volkomen naar zyn eigen welgevallen konde handelen.
Dit was eigenlyk het tydstip, tot welks bereiking de bedrieger zich zo lang eerlyk gedraagen had. Nu, niets meerders kunnende verkrygen, rukt hy het momtuig af; - verdwynt met alles, wat hy van Grizolfus, langs verscheiden wegen, magtig had kunnen worden; - beroovende den braaven Man van byna twee derde zyner geheele bezittinge.
By deezen eersten slag kwam een tweede. Een zeker huis geraakte, buiten eigen toedoen, in de noodzaaklykheid van met deszelfs Schuldeisschers een Contract te moeten sluiten. De uitdeeling was zo schaars, dat Grizolfus daar door in diepe Schulden geraakte.
Had hy toen naar den raad van een anderen Schurk te werk gegaan, hy had, van 't geene hy nog meester was, meester kunnen blyven. Maar tot eene slinksche handelwys was hy niet geschikt. En wie is 'er toe geschikt, als zyne Ziel vatbaar is, voor regtvaardige aandoeningen? - ‘Neen, zeide hy, tot zyn raadgeever - nooit zal ik daar toe overgaan! Het denkbeeld zelve, dat 'er mogelyk, zo ik het deed, drie ongelukkigen kunnen zyn; daar 'er, zo ik alles overgeef, maar één is, zo 't al waar zy, dat ik dan ongelukkig ben - dat denkbeeld zelve vervult my met afgryzen! Ik zal betaalen, zo ver myn vermogen toelaat.’
Het eerste werk van Grizolfus was, zyne vaste goederen zo verre te verkoopen, als hem noodig voorkwam. Alles afgedaan hebbende behield hy niets overig dan zyn wooning, - een klein gedeelte der daar in geweest zynde meubelen, en een eerlyk gerust hart.
Groot was deeze verandering voor dit achtenswaardig huisgezin! 't Is zeker, dat Overdaad 'er nooit één enkelen voet in had gezet; maar even zo was het geweest met de Behoestigheid; - de laatste verscheen 'er thans voor de eerste maal. De tedere Moeder, op haar telgjes nederziende, begon te zugten..... ‘Zugt niet,’ zeide haar Echtgenoot! ‘Toen wy in 't huwelyk traden, waren wy weinig ryker dan tegenwoordig. Ons weldoen, onze nyverheid, werd door de Voorzienigheid beloond met eenige goederen; zyn die goederen ons door Haar weder ontnomen, zy zal ons anderen geeven, indien ons geluk het waarlyk vereische. Zyt moedig, lieve Vrouw! zyt moedig! klaagen schaadt, lyden baat. Gy zult niet ongelukkig zyn, of ik zal het nog meer zyn, dan gy.’
Tegen deeze wyze taal was niets in te brengen. De goede Vrouw hield op met zugten; schoon het daarom niet min wel te zien ware,
| |
| |
dat haar het geleedene verlies kwelde. Of het deeze smert, dan of het eene andere oorzaak geweest zy, die haar op het Ziekbedde wierp, bepaal ik niet. Zy werd krank; - in 't kort, zeer krank; en stierf na weinig dagen.
Ach, Aristus! welk een slag was dit voor dien waaragtigen huwelyks vriend, den tederminnenden Grizolfus! Al zyn Godsvrugt, - al zyne grootheid van Ziel was nauw toereikende genoeg, om hem staande te houden. Ik heb de droefheid des Vaders en der Kinderen gezien: - nu ik 'er van spreek, komt ze my weder geheel levendig voor oogen, en ontroert my te zeer om te kunnen vervolgen.
‘'t Is ook aandoenelyk, zeide Aristus. - De rampen, op dien braaven Man neder gedaald, zyn al te veel, - al te groot, om geen gevoel van zyn lyden te hebben; - maar ook tevens hem te onverdiend overgekomen, om te gelooven dat 'er eene Voorzienigheid is’..... Zagt, viel Bernardi hem daarop in; gy hebt nog alles niet gehoord; - luister.
De in 't hart bedroefde Grizolfus had nog nauwelyks zyne lieve wederhelft ten grave zien daalen, of een nog wreeder onheil staat gereed, om hem op nieuw aan te vallen. 'Er ontsteekt een felle brand in het huis van zyn naasten gebuur. 't Was nagt; - alles was in rust. - Het vuur had vry woeden; een sterke wind maakte den brand heviger, en voerde de vlam in de wooning van den, reeds zo zeer geslaagen, Grizolfus.
Men kwam eindelyk op de been...; maar te laat! de beide huizen brandden reeds hevig; en verteerden in weinig tyds tot puin en assche.
Dat onheil heb ik zien woeden, Aristus!... ik heb het zien woeden! Ik heb dien braaven Man, met twee zyner in de armen gevatte Telgjes, uit zyne brandende wooning zien vliegen;.... Hem, met zyne vyf Kindertjes om zich, half naakt, voor het nederstortende gebouw zien staan..... ô, Myn Aristus! hoe droevig was dit Schouwtooneel!..... ‘Hou op, riep Aristus!... ik verga van droefheid over het onheil, waar door deeze menschen als verscheurd wierden..... Nu maakt gy het my zeker, dat 'er geene Voorzienïgheid is; - zy zou dit anders nooit toegelaaten hebben! neen.....’ Laat ik afvertellen! voerde Bernardi, hem driftig te gemoet, - laat ik afvertellen! Gy hebt nog het einde niet gehoord! straks zullen wy besluiten.
De van alles beroofde Vader wierd, met zyn beklaagenswaardig Kroost, terstond door een groot getal Burgers genoodigd, om tot hen in te komen. - De gansche Stad was ter zyner hulpe vaardig; - een iegelyk nam zich den toestand des ongelukkigen Mans ter harte. Deeze algemeene deelneeming zou zeker een weg gebaand hebben, langs welken Grizolfus weder tot een welgegoeden Staat had kunnen geraaken; maar 't was onnoodig. Hy moest
| |
| |
langs een veel byzonderder weg daar toe opklimmen: langs een weg, die, ter betooginge eener groote waarheid, van veel gewigts was. Luister Aristus! ik ben tot het slot van myn verhaal genaderd.
Dertien dagen, na het verbranden van Grizolfus wooning, komt 'er een Persoon, aan het huis, daar hy zich thans ophield, naar hem vraagen. - Wie was het? Eene der Executeuren van den Overleedenen ryken Bardenne. En wat had deeze te zeggen? Dat Grizolfus, voor de helft, erfgenaam der goederen van den Overleedenen was.
‘Hoe, zeide Aristus, was deeze dan aan hem vermaagschapt?’ In het minste niet, antwoordde Bernardi. - Zie hier het geval:
Arfuil, die myn braaven Man zo schelms bedroogen had, was, naast een nog verderen Neef, de eenigste Ersgenaam van Bardenne, en zou twee derde zyner goederen gekreegen hebben, indien hy zich wel gedraagen hadde, en geen slinksche wegen ingeslagen ware.
Het geene hy aan Grizolfus gepleegd had, was ter ooren van dien Rykaart gekomen; en zulks had zyn afkeer van Arfuil volmaakt. Na vernomen te hebben, welk een Man Grizolfus was, veranderde hy zyn Testament in dier voegen als gy zo even hoorde; zyn onwaardigen Neef van alles versteekende.
‘Een groote omkeer van zaaken, zeide Aristus. Maar Bernardi! zo gy wilt dat de Voorzienigheid deeze uitkomst heeft gegeeven; waarom heeft zy dien braaven Man het genoegen niet gegund, van deezen gelukstaat met zyne lieve Gâe te mogen deelen? Waarom moest deeze juist eerst sterven?’ Wy kunnen altoos vraagen, was Bernardi's, antwoord; 'er is op aarde nooit iets zo volmaakt, dat wy 'er niets op weeten te zeggen. Erken, Aristus! dat 'er in Grizolfus uitkomst iets byzonders plaats gehad heeft.
‘Dat heeft het Bernardi; maar moeten wy juist daarom tot eene Bestaanlykheid opklimmen, die ons, en duizenden met ons, uit de diepte van het onheil, niet hoort zugten?’ Niet hoort zugten, Aristus! hoe weet gy dat? - ‘Om dat ik niet geholpen worde.’ - De tyd kan veelligt nog niet daar zyn... ‘Daar zyn Bernardi? Gy stelt dan eene mogelykheid in myne redding?’ Dorst Aristus ze stellen na het verbranden van Grizolfus wooning? - ‘ô Wat vleit gy de hoop van ongelukkigen! neen, Bernardi! ons onheil heeft geen einde.’ Maar Aristus! is de mensch wel altoos zo ongelukkig, als hy zich verbeeldt? loopt 'er niet, meesttyds, een groot deel schyukwaad onder? Vermeerderen wy zelven ons onheil niet, zo dra wy tot morren overslaan? 't Is immers waar, dat wy, lydzaam zynde, veele kwellingen bezyden loopen. ‘Dat alles stem ik u toe, zeide Aristus. Maar de Voorzienigheid moest het kwaad, ten kosten van goede, en braave Menschen niet laaten geschieden; - dan zouden wy haar zien; en dan konden de braaven genieten, het geene zy waar- | |
| |
dig zyn te genieten....’ Gy zoud Haar dan klaarder zien, Aristus? geloof het niet! - het kwaad in zyne gevolgen, en geen duurzaame heersching van het goede, leert ons de Voorzienigheid kennen. In uw leven heeft veel onspoeds geheerscht. - Dat ge uw ouders verloort, en van den aanzienelyken rang, waar toe ze u geschikt hadden, moest afzien, om met uw handen uw bestaan te vinden. - Dat gy u, door een eerloos bloedverwand, van een groot erfdeel zaagt versteeken. - Dat gy, om uw nederdaalen tot een laagen staat, moest zien, dat een ryke Vrek zich met het voorwerp uwer liefde, tegen haaren zin, door den Echt vereende. - Dat gy, door ziekte afgemat, en door gebrek aangetast, van de liefdegaven uwer Mede-Menschen, een
tyd lang moest leeven, wilde gy leeven.... Dat alles, ik zeg het nog eens, - is ver van het geluk der waereld te bevatten; dan, daar gy nog jong zyt, - en nog leeft, wie weet tot wat einde u al dit onheil overgekomen zy. Hoor, myn Vriend! Daar is een Opperst Weezen: dat Weezen moet weeten wat 'er geschieden zal, even zo als het weet wat 'er geschied is; anders kan dat Weezen het opperste Weezen niet zyn. - Het moet, of alle volmaaktheden in zich bevatten, of het moet niet bestaan; hier is geen midden. - Nu zien wy, tot in het geringste Stosje, dat het bestaat; en dus is 'er eene Voorzienigheid: eene Voorzienigheid, Aristus! die gy nog wel eens volkomen erkennen zult, wanneer gy...... Hier werd Bernardi in zyn gesprek gestoord, door eene Stem aan de Voordeur. ‘Woont hier Aristus? aan hem behoort deeze brief.’ De brief aangenomen zynde werd door Aristus geopend, en geleezen: ze luidde aldus.
waarde aristus!
Ik heb uw verblyf ontdekt. - Zyt gy nog, die ge waart? Vlieg dan herwaards! en vervul onzer eertyds beider wensch. - Myn Echtgenoot is niet meer! Al het zyne behoort my’
Uwe elize.
te .... in dezelfde wooning.
‘O Hemel! riep de ontkenner der Voorzienigheid uit! welk eene overtuiging voor my, dat uwe oogen alles gade slaan! Uwe Voorzienigheid heeft voor my gewaakt: - ik zie het! Thans aanschouw ik de einden, waar toe alle myne onheilen moesten strekken..... ô Eertyds onbegrypelyke blindheid! Thans zie ik de Voorzienigheid in duizend gevallen: zy laat ons het kwaad overkomen, om ons opmerkzaam te maaken.’
Zy, die den loop der Waereldsche dingen met een oplettend oog nagaan, zullen niet noodig hebben, even als Aristus, door ongevallen van twyffelaary geneezen te worden.
j.v.p.
|
|