Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van eenige verscheidenheden onder de merels, en van de ring-merel in 't byzonder.Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.
SChoon de Gemeene MerelGa naar voetnoot(*), by uitneemenheid de zwarte Vogel zy, en veel zwarter dan de Raave, kan men on- | |
[pagina 458]
| |
dertusschen niet lochenen, of haare Pluimadie neemt zomtyds iets van het witte aan, en verandert zelf geheel van zwart in wit, gelyk dit ook gebeurt onder de Raaven, de Kraayen, de Kaauwen, en bykans alle andere Vogels, nu eens door den invloed der Lugtstreeke, dan eens door andere veel byzonderder en min bekende oorzaaken. Indedaad, de witte kleur schynt by de meeste Dieren, even als by de Bloemen van een groot aantal Planten, de kleur te zyn, waar in alle de andere verbasteren: onder deeze is ook de zwarte begreepen, en dit gaat op een sprong toe, zonder tusschen beide komende kleuren door te gaan: niets ondertusschen is, ten uiterlyken aanziene, zo tegen elkander overgesteld als zwart en wit: het zwart ontstaat uit de berooving of de geheele indrinking der gekleurde straalen; en het wit, daar en tegen, uit derzelver volkomenste verééniging. Doch, in de Natuurkunde, vinden wy, op elken voetstap, dat de uitersten zich veréénigen, en dat zaaken, die in de orde onzer denkbeelden, en zelfs onzer gewaarwordingen, het strydigst schynen, in de orde der Natuure heimlyke overeenkomsten hebben, die zich dikwyls opdoen in onverwagte uitwerkzels. Onder alle de Witte of witgevlekte Merels, zyn de eenige, die, myns bedunkens, tot de Gemeene Merels behooren, vooreerst de Witte Merel van Rome aan aldrovandus gezonden. Ten tweeden de Merel met een witten Kop, van dien zelfden Schryver: deeze beiden den Bek en de Pooten geel hebbende, gelyk de Gemeene Merel, mogen geagt worden tot deeze soort te behooren. De andere, gelyk wy vervolgens zullen zien, mag men veel eer betrekken tot de Merel met een witte borstvlek, welker natuurlyke Historie ik eerst zal opgeeven. Deeze wordt in 't Latyn Merula Torquata, in 't Italiaansch Merula Alpestro, in 't Hoogduitsch Ring-Amsel, in 't Engelsch Ring-ouzel, en in 't Neerduitsch Ring-Merel geheeten, de Heer montbeillard, verandert den Franschen naam van Merle a collier, in dien van Merle a Plastron blanc, of Merel met een witten borstlap, als eigenaartiger. Wy zullen de gewoon gebruiklyke Naam van Ring-Merel behouden. In deeze soort van Merels heeft het Mannetje op de borst, met de daad, een zeer in 't oogloopende witte vlek, ik zeg het Mannetje: om dat die vlek in 't wyfje veel min doorsteekend en meer met rood gemengd is: dewyl de pluimadie van het Wyfje voor 't overige van eene donker roode kleur is, vertoont zich die vlek te minder op een' bykans gelykkleurigen grond, en wordt zomwylen geheel niet gezien: dit heeft | |
[pagina 459]
| |
zeker gelegenheid gegeeven aan eenige Naamlystmaakers om hier van eene byzondere soort te vormen, onder den naam van Berg-Merel: eene soort die alleen in naam bestaat, die dezelfde geaartheid heeft als de Ring-Merel, en 'er minder van verschilt, 't zy ten opzigte van de grootte, zy ten opzigte van de kleur, dan de Wyfjes, in de meeste soorten, van de Mannetjes verschillen. Deeze Merel heeft zeer veel overeenkomsts met de Gewoone Merel: de hoofdkleur zyner Pluimadie is zwart, de hoeken van den Bek zyn geel, en deeze is van binnen even eens gekleurd; ook heeft zy bykans dezelfde gedaante en houding: doch is 'er van onderscheiden door de vlek, door het wit waar mede de Pluimadie schittert bovenal op de Borst, Buik en Vleugelen; door een korter en min geeler Bek; door de gedaante der middel-pennen van de Vleugelen, die stomp zyn, aan 't einde met een klein uitsteekend puntje in 't midden, gevormd door het uiterste van den kant; eindelyk verschilt zy door haar geschreeuw, geaartheid en leevenswyze. Onder de Trekvogels moet deeze Merel met allen regt geteld worden; doch zy beschryft ieder jaar een omkring van welke alle punten nog niet recht bekend zyn. Men weet slegts, in 't algemeen, dat deeze Vogel de keten der Bergen volgt, zonder een zekere streek te houden: omstreeks Montbar vertoonen zy zich niet dan in 't begin van October: zy komen dan by kleine benden van twaalf of vyftien, en noit in grooter getal. Het schynt dat deeze voor afgedwaalden moeten gehouden worden, die de groote bende verlaaten hebben: zeldzaam blyven zy langer dan twee of drie weeken, de minste vorst is dan genoeg om ze te doen verhuizen: ondertusschen moet ik niet ontveinzen, hoe de Heer klein ons verzekert, dat men hem van deeze Vogels in den Winter gebragt hebbe. Zy keeren, in de maanden April en May weder, althans in Bourgogne Brie, als ook in Silesie, volgens gesner. Zelden bewoonen deeze Merels, in het gemaatigd deel van Europa, de vlakten; niet te min verzekert ons de Heer salerne, dat by de nesten deezer Vogelen gevonden hebbe in Sologne, en in het woud van Orleans; dat deeze nesten van eenerlei maakzel waren als die der Gewoone Merels, dat hy 'er vyf eijeren van dezelfde grootte en kleur in vondt; en dat, ('t geen van de gewoonte der Merelen afwykt,) deeze Vogels hun nest tegen den grond maaken aan den voet van 't kreupelhout, waar van zy waarschynlyk den naam ontleenen van Merles terriers of boussonniers. Vast gaat het, dat zy, | |
[pagina 460]
| |
in zekere tyden van het Jaar, zeer veelvuldig zyn, op de hooge Bergen van Zweeden, van Schotland, van Auvergne, van Savoye, van Griekenland, enz. Het is zelfs waarschynlyk, dat ze verspreid zyn in Asie en Africa, en tot op de Azorische Eilanden: want op deeze reisgezinde, gezellige soort van Merels, die wit in haare Pluimadie hebben, en zich op 't gebergte onthouden, past allerbest 't geen tavernier verhaalt van die troepen Merels, welke, van tyd tot tyd, op de grenzen van Medie en Armenie komen, en de landen van Springhaanen verlossen: als mede 't geen adanson vermeldt van Zwarte Merels met wit gevlekt, door hem gezien op de toppen der Bergen van 't Eiland Fayal, zich by benden onthoudende op kleine boompjes, welker vrugt zy aten, onder een onophoudelyk geschreeuw. De Merels, die Europa doortrekken, eeten desgelyks Beziën. De Heer willughby vondt in de maag overblyfzels van Insecten, en Beziën gelyk aan Kruisbessen; doch zy geeven de voorkeur aan die van Klimop en Druiven; in den Wynoogst zyn ze doorgaans vetst, en het vleesch is dan sappigst en malschst. Eenige Jaagers willen dat deeze Merels de Zing-Lysters aanlokken, en dat men, deeze leevende kunnende bekomen, met den strik zeer overvloedige vangst van Zing-Lysters heeft; desgelyks is opgemerkt dat ze ligter dan de Gewoone Merels te naderen, doch veel bezwaarlyker te verstrikken, zyn. Ik heb aangemerkt dat de Witte of Witgevlekte Merels, voor 't meerendeel, verscheidenheden zyn van de Ring-Merel: en, inderdaad, aristoteles, die de Witte Merels kende, maakt ze tot eene onderscheide soort van de Gewoone Merels, schoon ze dezelfde grootte hebben, en 't zelfde geluid slaan: dan hy wist wel dat ze dezelfde geaartheden niet hadden, en vermaak schepten in bergagtige landstreeken. Belonius kent geene andere verschillendheden tusschen de twee soorten dan die der Pluimadie en het Instinct, 't welk de Witte Merels na 't Gebergte dryft. Men vindt ze ook niet alleen op die van Arcadie, van Savoye en van Auvergne; maar ook op het Silesische, Alpische en Apenynsche Gebergte. Daarenboven is deeze Merel mede een Trekvogel, op denzelfden tyd doortrekkende; en is het, eindelyk, niet blykbaar, dat de natuur van de Ring-Merel meer tot het witte overhelt; en valt het niet ligt te gelooven dat de witte kleur in haare Pluimadie zich gemaklyker van de nabygeplaatste vederen kan uitstrekken, dan dat de Pluimadie van de Gemeene Merel geheel van zwart in wit verandere? Deeze redenen dunken my vol- | |
[pagina 461]
| |
wigtig genoeg om my regt te geeven dat ik de meeste Witte Merels, en ook de met witgevlekte, als verscheidenheden aanzie van de Ring-Merel. De Witte Merel, door my waargenomen, hadt de Vleugel en Staartpennen veel witter dan alle de overigen, en het bovenste des lyfs, uitgenomen het opperste van den Kop ligter grys dan hetoverige des lichaams. De Bek was bruin, met een weinig geel op den kant, zy hadt ook iet geels onder de Keel en op de Borst, en de Pooten waren donker graauw. Zy was omstreeks Montbard, in de eerste dagen van November gevangen, eer het gevroozen hadt, dat is juist op dien tyd van het doortrekken der Ring-Merelen: dewyl men weinig dagen te vooren my twee Merels van de laatstgemelde soort bragt. Onder de Witgevlekte Merels, veréénigt zich de witte met de zwarte kleur op onderscheide wyzen; zomtyds spreidt dezelve zich uit over de Vleugel- en Staartpennen, die men ondertusschen aanmerkt als minst aan kleurverandering onderworpen, terwyl alle de andere vederen, die men voor min vast van kleur houdt, het zwart volkomen zuiver bewaaren: zomtyds vormt dezelve een halsband rondsom den Hals des Vogels, die min breed is dan de Borstvlek van de gewoone Ring-Merel. Deeze verscheidenheid is belonius niet ontglipt, die verklaart in Griekenland, in Savoye en in de Valei van Maurienne, eene groote menigte Ring-Merels gezien te hebben, dus genaamd, naar een witte streep om den geheelen Hals gaande. De Heer lottinger, die gelegenheid gehad heeft om deeze Vogels in het gebergte van Lotharingen waar te neemen, waar ze zomtyds broeden, verzekert my, dat ze vroegtydig hun nest vervaardigen, 't zelve zamenstellen en plaatzen even als de Zing Lysters, dat de opkweeking der Jongen met de maand Juny een einde neemt, dat ze alle Jaaren uittrekken; doch dat de dag huns vertreks geenzints bepaald is: die tyd begint omtrent het einde van July en duurt de geheele maand Augustus: staande dien tyd ziet men geen deezer Vogelen, hoe groot derzelver getal moge geweest zyn, in de vlakten, 't welk ten bewyze strekt, dat ze het gebergte kiezen. Men weet niet werwaards zy zich begeeven. De Heer lottinger voegt 'er nevens, dat deeze Vogel, die voortyds zeer gemeen was in de Vosges, daar zeer zeldzaam geworden is. De Groote Berg-Merel is wit gevlekt; doch heeft geen Borstvlek, en is veel grooter dan de Groote Lyster. Deeze komt op 't einde van den Herfst in Lotharingen, en is dan zeer vet. De Vogelvangers krygen ze schaars: zy voeren een | |
[pagina 462]
| |
geweldigen kryg tegen de Slekken, en weeten de hoorens behendig op een rots te laaten vallen om het dier magtig te worden; by gebrek van Slekken eeten zy Klimopbessen: deeze Vogel smaakt by uitneemenheid lekker; doch is, wat de stem aanbelangt, die zeer scherp en droevig klinkt, van Merels verbasterd. |
|