| |
| |
| |
Bedenkingen over den laster en de kwaadspreekenheid.
(Uit het Engelsch.)
INdien wy op onze eigene daaden wilden letten, en die, waar van wy ten eenigen Dage, rekenschap zullen moeten geeven, nauwkeurig onderzoeken, zouden wy zo weinig tyds vinden, als genegenheids hebben, om op die van anderen het oog te vestigen. Wanneer onze geaartheid ons aanprikkele om eer te veroordeelen dan goed te keuren, kunnen wy deeze neiging voldoen door onszelven te beschouwen, en geen onzer medemenschen te beledigen, door het kwetzen huns goeden Naams. Op deeze wyze zouden wy tot nut van onze eigene zielen aanwenden, 't geen anderzins een vloek voor dezelve en de Maatschappy strekke. Onze Eigenliefde zal ons behoeden tegen eene al te strenge berisping onzer eigene gebreken; doch zy, die overhellen om de misslagen van anderen te berispen, wyken zelden aan de gunstigste zyde af. Als de Berispers eene geschiedenis verhaalen, die het Character van iemand kwetst, loopen zy los heen over alle omstandigheden, welke anderen kunnen beweegen om regtmaatig te oordeelen; doch zy staan breedvoerig stil op de omstandigheden, strekkende om het geval in 't slegtste licht te plaatzen, en blyven zelden vry van vergrooting.
Wy kunnen de Lasteraars in twee soorten verdeelen: de eerste, (en die deezen naam in de volste uitgestrektheid toekomt,) zyn de zodanigen, wier helsche boosheid hun aanzet om geschiedenissen te verzinnen, ingerigt om het Character van anderen eene vlek aan te wryven - de tweede, (die eigenlyk Kwaadspreekers mogen heeten,) zyn Menschen, die, met voordagt, het schandelyke, 't geen zy van anderen gehoord hebben, verspreiden.
Welk eene onschuld, hoe zuiver, is schootvry voor den eigenlyken Lasteraar? Welk een Deugd kan ons beschutten voor de kwaadaartigheid van eenen vyand, die door geene banden van eer of geweeten zich laat te rugge houden? 't Staat te dugten, dat zulke Onverlaaten zo verre gekomen zyn dat niets op hun eenig vermogen hebbe. Zy, die geschandvlekt gaan door den onverdienden smaad dier boozen, kunnen zich alleen troosten met de verzekering, dat de Waarheid, in 't einde, over de valschheid zal zegepraalen; dat eene volstan- | |
| |
dige pligtsbetragting de kwaadaartigheid zelve zal overwinnen.
De Kwaadspreekers, die steeds het oor geopend hebben om kwaad gerugte in te dringen, en zo yverig zyn in het vertellen als greetig in het hooren van 't geen tot nadeel des naasten strekt, weeten dat 'er weinig in steeke als het verhaalde van gering aanbelang is; dit zet hun aan om elk woord, elke omstandigheid, te verzwaaren; het laakenswaardige breed uit te meeten: 't geen niet laakenswaardig is te verdraaijen, en de onverschilligste daaden te misduiden. Veelen maaken zich aan dit vergryp schuldig, zonder immer te bedenken dat zy tegen hun Naasten zondigen in een der tederste punten, waar in zy hem kunnen beledigen; dat zy hem berooven van iets hem dierbaarder dan alle zyne andere bezittingen. Dit, nogthans, is met de daad het geval, en de belediging wordt hier door te kwetzender, om dat ze, over 't algemeen, onherstelbaarder is dan eenig ander ongelyk.
't Is mogelyk iemand, die men onregtvaardig behandeld heeft, ten opzigte van zyn geld en middelen, ruime vergoeding te schenken, het hem viervoudig wedergeevende; doch het is niet altoos in iemands magt, als hy ééns anders agting geschonden hebbe, die schennis geheel te boeten. Het kwaad van een persoon gesprooken wordt niet gereed vergeeten, maar dikwyls, ten zynen nadeele, langen tyd daar naa, herdagt.
Het verdient onze opmerking, dat Menschen, die zelve de minste verdiensten bezitten, doorgaans het strengst de gebreken van anderen berispen: hunne Zielen niet in staat om zich te verheffen, vinden voldoening in de rest der wereld op dien eigen peil te brengen. Dan hoe kragtloos en verfoeienswaardig is deeze wyze van zyne schande te bedekken? Zy kan met geene mogelykheid gelukken. De Eerroover mag zich verzekerd houden, dat 'er veelen op zyn gedrag letten, die niet zullen nalaaten de misslagen aan den dag te leggen van hem, wiens hoofdbezigheid het is, die van anderen aan te wyzen. Indien iemand zich van de goede gunst des Menschdoms wil verzekeren, moet hy eenen geheel tegen overgestelden weg inslaan, ten minsten een onzydig gedrag houden; en zo hy geen goedaartigheids genoeg hebbe om te verzagten, althans geene kwaadaartigheid in het verzwaaren betoonen.
Het gaat maar al te zeer door, dat geen Menschen der berispingen meer ten doel staan, dan zy, wier groote en goede hoedanigheden men veelligt zou aanzien als eene zekere schutsmuur daar tegen. De slegten en nydigen missen
| |
| |
noit een gebrek te vinden in zodanige Deugden, als zy niet kunnen volgen. Lieden, die, met vollen regt, de goedkeuring en toejuiching wegdroegen van verstandigen en braaven, vonden zich menigwerf met smaad overlaaden van voorbaarige en onbarmhartige oordeelaars.
Niemand hoop ik zal dit indiervoege opvatten als strekkende tot moedbeneeming der geenen, die de paden der Deugd wenschen te betreeden: want, schoon een braaf leeven den Laster den mond niet kan snoeren, zal het dien in 't einde kragtloos maaken, door de valschheid des verhaals, met de daad, te beschaamen. De vergiftige Lasteraar moge, voor een' tyd, eens anders goeden naam, door leugentaal onteeren; het zal ten laatsten blyken, dat hy zich zelven het meeste kwaad gedaan hebbe: vermids het strenge vonnis door hem over anderen gestreeken, over hem zal geslaagen worden, door eenen onpartydigen Regter, ‘die niet gelyk de Menschen aanziet 't geen voor oogen is; maar een iegelyk oordeelt, beloont of straft, naar zyn eigen werk.’
Ik kan niet nalaaten hier te reppen van een stuk, doorgaans weinig opgemerkt; doch, 't geen een allerverraadlykste wyze van Eerschennis mag heeten: ik meen het pryzen: door uitbundigen lof te geeven aan gemeene Deugden, krygt men ligt het Character van een braaf man; en vindt gereed geloof, wanneer men naderhand daar van gebruik maake, met het trouwloos oogmerk van faamrooving, in gevallen van weezenlyke aangelegenheid. De wreedheid van zulk eene handelwyze vindt nauwlyks wederga, en het smert ons te moeten zeggen, dat men 'er, met maar al te gelukkigen uitslag, gebruik van maake, tegen het zwakste en weerloosste deel des Menschdoms; wier Characters, ééns besmet, door geen vloed van traanen schoon gemaakt; wier agting ééns verlooren, door het onopspraaklykst gedrag niet herkreegen kan worden. - Niemand zal het my ten kwaade duiden als ik beweer, dat, onder deeze ongelukkige der Schoone Sexe, die door éénen kwaaden stap, voor altoos allen eisch op de goede gedagten der wereld, ten opzigte van hun voorgaand en volgend gedrag, verlooren hebben, zommigen gevonden worden, die, hadden zy geen deezer beminnelyke hoedanigheden bezeten welke de Ziel kunnen vercieren, noit zouden gevallen weezen. Tederheid van aart, overgegeevenheid aan een openhartig en onagterhoudend vertrouwen, eene niets kwaads vermoedende onschuld, zyn de bronnen geweest van den heilloozen misslag, die haar onge- | |
| |
schikt gemaakt heeft voor den heiligen band des Huwelyks, en ten spot gesteld der zodanigen, die vry liepen: dewyl zy in geene verzoeking kwamen, of haare kuischheid aan de koelheid haarer gesteltenisse, en de voorzigtige afkeerigheid haars harten, hebben dank te weeten. Ongelukkige Sexe! diezelfde gevoeligheid van aart, welke u ten val bragt, maakt het voor u ondraaglyk veragt te worden ‘van ieder die uw geval vertelt, en toemt op 't goed geluk haar beschooren dat zy haare Eer behouden heeft.’ Maar hoe dikwyls is dit
onschatbaar kleinood, een goede Naam, enkel op vermoeden, verlooren!
Laat ons, derhalven, allen de zodanigen, die schuldig staan aan het bevlekken van eens anders goeden Naam, en het bezoedelen zyner Agtinge, waarschuwen, dat zy ‘vuursprankelen, pylen, en doodlyke dingen werpen’, en zeggen: Jok ik 'er niet mede? Wy behooren elks Character aan te zien als te heilig, om, zelfs door vermoeden, geschonden te worden: schynbaarheden zyn zeer bedrieglyk, en zy werden zomwylen door de sterkste misleid. 'Er kunnen verscheide byzondere redenen weezen, waarom de menschen niet altoos vryheid hebben om de waare roerzels hunner bedryven te ontdekken: die, ontdekt zynde, hun voor alle berisping zouden beveiligen. Geen kwaad kunnen wy begaan met aan de gunstigste zyde te dwaalen; en, wanneer eene zaak tweezins kan worden opgevat, is het de pligt eens Christens die ten beste op te neemen. ‘Het is, zegt de spectator, de Zegepraal des vernufts u van bedillen te wederhouden, vaardig te zyn in 't zien van misslagen, en traag in het ten toon stellen.’ In de daad, het is onmogelyk dat een edelaartig hart zich vernedere om zelf een vyand te lasteren; doch het strekt tot een baarblyklyk teken van eene geringe en laage Ziel vermaak te scheppen in kwaad te spreeken, en te hooren spreeken.
Het is een uitmuntend zeggen van antoninus, dien grooten Keizer en Wysgeer: ‘Geen Mensch was ooit ongelukkig om dat hy niet nieuwsgierig de bedryven en verrigtingen van anderen doorsnuffelde; dan die Mensch is zeker ongelukkig, die op zichzelven en den staat zyner eigene Ziele geen agt geeft.’
Ongetwyfeld is het voor ons van 't uiterst aanbelang onze eigene Harten te onderzoeken. Dit doende zal de beste onzer zo veele dagelyksche misslagen ontdekken, zo veel werks in 't bedwingen der driften vinden, zo veele herhaalde pligtsvertzuimenislen ontwaar worden, dat hy, op zichzelven be- | |
| |
hoorelyk agtslaande, geen vermaak zal scheppen in het ophaalen en openbaar maaken der misslagen van anderen.
Zelden gebeurt het dat hy, die mild is in 't vertellen, zich strikt aan de waarheid vast houde. Het uitweiden over eene geschiedenis, het vergrooten, wekt de aandagt der luisterende menigte, en die zoekt de Kwaadspreeker uit te lokken.
Misschien is 'er, behalven Moord, geen misdryf, 't welk van jammerlyker gevolgen zwanger gaat, dan dat Kwaad waar over wy thans handelen: men kan zich niet hoeden tegen een' slag, dikwyls door een onbekende hand gegeeven, en deeze kan ons een onherstelbaar leed berokkenen, eer wy weeten, van waar dezelve komt. - Geene Zonde is 'er ook, voor welke zo weinig, ter verschooninge, kan worden ingebragt. Andere Ondeugden hebben iets op 't oog, waar door men zich zelfsvoldoening kan belooven. De Eerzugtige streelt zich met denkbeelden van Magt en Aanzien; de Wellustige bedoelt het genoegen zyner Zinnelyke Lusten; de Gierigaard ziet het bezit van Schatten voor 't hoogste goed aan. Doch de Lasteraar stelt zich geen ander vermaak voor dan dat hy anderen elendig mag zien. Die booze zielsgesteltenis plaagt zichzelven, en buiten staat om zelve gelukkig te zyn, wil zy niet dulden dat anderen genoegen smaaken.
Om te besluiten: iets goeds te zeggen is eene gemaklyke pligt; geen kwaad te spreeken vordert enkel stilzwygen, 't geen ons niets kost: dan het is eene bedroevende aanmerking, te denken, dat 'er by 't Menschdom eene kwaadaartigheid huisvestte, die grooter vermaak vindt in het ontdekken van Gebreken, dan in het aanpryzen van Deugden. |
|