Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van het koperwiekje.Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.
DE Lyster, by ons onder den naam van 't Koperwiekje bekend, heet in 't Grieksch, Κίχλϰ, ίλίας, ίλίαδα, in 't Latyn Turdus Iliacus, Tylas, in 't Italiaansch Malvizzo, Tordo-sacello, in 't Spaansch Malvis, in 't Hoogduitsch Wein-Dorstel, Roth Dorstel, en onder 't Volk Bitter, in 't Zwitschersch Berg trostel, in 't Poolsch Drozd mnieyssy, in 't Engelsch Wind trusch of Red-Wing, in 't Fransch Mauvis of Grivette. Deeze Kleine Lyster mag de voornaamste van alle geheeten worden, om dat dezelve, ten minsten by ons in Bourgogne, best om te eeten en zeer fyn van smaak is. Linnaeus beweert het tegendeel, dit ontstaat misschien uit de onderscheide spyzen, welke zy in 't eene en in 't andere land gebruiken, of het hangt mogelyk af van den verschillenden smaak der Zweeden en Franschen. De Koperwiekjes worden meer dan eenige andere soort van Lysters in de strikken gevangen, en zyn derhalven dierbaar en uit hoofde van de hoedanigheid en ter oorzaake van de hoeveelheid. De Heer frisch en de Vogelaars verzekeren, dat ze niet gemaklyk gevangen worden, in wit of zwart Paardenhair: men heeft ook in Bourgogne voor een vast gebruik om wit en zwart Paardenhair door elkander te vlegten. Meestentyds verschynen, onder de Lysters, de Koperwiekjes, de tweede, dat wil zeggen naa den Zing Lyster en vóór den Kramsvogel. Zy komen in de maand November met groote benden aanvliegen, en vertrekken vóór Kerstyd. | |
[pagina 371]
| |
Zy broeden in de bosschen omstreeks Dantzig, en nestelen bykans nimmer in onze streeken, en zo min als in Lotharingen, waar zy in April komen en vóór 't einde van die maand weder heen gaan, niet vóór 't najaar op nieuw zich vertoonende, schoon zy, in de wyduitgestrekte bosschen diens Landschaps, overvloed van gepast voedzel aantreffen; maar ten minsten vertoeven zy 'er eenigen tyd, terwyl zy, volgens den Heer frisch, op zekere plaatzen van Duitschland slegts doortrekken. Hun doorgaande spys bestaat in Bessen en Aardwormen, die zy, den grond omkrabbelende, wonderwel weeten te vinden. Men kent de Koperwiekjes daar aan, dat ze een luisterryker Pluimadie hebben dan de andere Lysters, als mede dat hun Bek en Oogen veel zwarter zyn dan die van de Zing-Lysters, welken zy anders in grootte naby komen; ook hebben zy minder vlekjes op de borst; daarenboven onderscheiden zy zich door de Oranjekleur boven op de vleugels, dit rood geele heeft hem in Engeland den naam van Red wing of Rood vlerk en in Holland den naam van Koperwiekje gegeeven. Het geluid 't welk de Koperwiekjes slaan is, tan, tan kan, kan; wanneer zy een Vos, hun natuurlyken vyand, zien, laaten zy hem lang naaloopen, steeds het zelfde geluid geevende. De meeste Vogelbeschryvers merken op, dat het Koperwiekje niet zingt: dit dunkt my te sterk gesprooken en te volstrekt bepaald; men behoorde te zeggen, dat men het niet hoort zingen in die landen, waar het zich niet in den paartyd bevindt, als in Frankryk en Engeland, enz. Deeze bepaaling is te noodzaaklyker om dat een zeer goed Waarneemer, de Heer hebert, my verzekert ze 's voorjaars in Brie te hebben hooren zingen: zy zaten omtrent een douzyn sterk op een boom, en hun wildzang geleek zeer naar die der Cysjes. Een ander Waarneemer, in 't Zuiden van Provence woonende, verklaart, dat het Koperwiekje niets doet dan fluiten, en dat het altoos fluit; hier uit mogen wy opmaaken dat het in die streeken niet nestelt. Aristoteles spreekt van deezen Lyster onder den naam van Turdus Iliacus, als de kleinste en minst gevlekte der Lysteren. Deeze naam Turdus Iliacus schynt aan te duiden, dat hy van de Asiatische Kust, waar de Stad Ilium ligt, in Griekenland kwam. De overeenkomst, die ik gesteld heb tusschen deezen Vogel, en den Kramsvogel is hier op gegrond, dat ze beiden vreemd zyn aan onze Fransche Lugtstreek, waar men ze slegts | |
[pagina 372]
| |
tweemaalen in 't Jaar zietGa naar voetnoot(*), dat ze op zekere tyden, in talryke benden, zich by één vervoegen om een wildzang aan te heffen, en eene zekere gelykheid hebben in de veelverwigheid van de borst: dan deeze overeenkomst is niet uitsluitende, en men moet toestemmen, dat het Koperwiekje ook iets gemeens heeft met den eigenlyken Lyster, zyn vleesch is niet min lekker van smaak, 'er is geel op zyn vlerken, doch het helt na oranje en is veel sterker van kleur; men vindt deezen Vogel zomtyds alleen in de bosschen, en hy valt in de Wyngaarden, gelyk de Lyster, met welken hy, volgens de waarneeming van den Heer lottinger dikwyls, boven al in de Lente, voorttrekt. Uit dit alles volgt, dat deeze soort van Vogelen de zelfde middelen van bestaan heeft als de twee anderen, en dat ze, in veele opzigten, kan aangemerkt worden als eene tusschensoort, uitmaakende tusschen den Zing-Lyster en den Kramsvogel. |
|