Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Dagverhaal van F. Masson's derde reize in de Zuidlykste deelen van AfricaGa naar voetnoot(*).IN den Jaare MDCCLXXIV ging ik, den 26 Sept. van de Stad der Kaap; doch was, uit hoofde van het slegte weer, genoodzaakt, den ganschen nagt by de Zout Rivier, omtrent twee mylen van de Stad, te blyven, waar een Wynhuis is. Ik had niemand by my dan twee Knegts, om myn Wagen te dryven, en op myne Ossen en Paard te passen. Den 27. reisden wy, van een' schoonen Morgenstond begunstigd, door de groote zandige vlakte, (gelegen tusschen de Stad der Kaape en de Hottentotsche Hollandsche Bergen) een groot gedeelte stondt onder water. In den agtermiddag hadden wy zwaaren regen, toen wy de Eerste Rivier overtrokken: wy bleeven den geheelen nagt in 't huis eens Landmans, aan den voet der gemelde Bergen, en vonden het geheele Land vercierd met Bloemen. Den 28 en 30. Het weer begon te beteren, en de zon met kragt door te schynen; doch schielyk opkomende stortregens, vertraagden onze Reis grootlyks: wy konden slegts, by kleine tusschenpoozen, voort trekken aan den voet der Bergen van Stellenbosch. Den 1. October bereikten wy Draakenstein. Den 2. kwamen wy by de Parel Kerk, waar de Dr. thunberg zich by my vervoegde. Den 4. beklommen wy den Parel-Berg, en vermeerderden onze Verzameling van Planten niet weinig. Den 5. vorderden wy tot den Paarden Berg. Den 6. begaven wy ons na den top des gemelden Bergs, waar wy een schat van nieuwe Planten ontdekten, noit voorheen door ons gezien. Van daar hadden wy een wyduitgestrekt gezigt over 't omleggende Land, 't welk vlak is en een bar voorkomen heeft; het bevat, egter, verscheide ryke Plantadien, een overvloed van Koorn en Wyn opleverende; de Boeren leeven hier weelderig. Hunne Plantadien liggen alle rondsom den voet deezes Bergs, die eene me- | |
[pagina 324]
| |
nigte van kleine Riviertjes, buiten welk dit land onbewoond zou zyn, uitlevert. Den 7. zetten wy onzen koers Noordwaards, door een vlak Land, met laag kreupelbosch; doch het was, thans Lente zynde, overal opgepronkt met de schoonste Bloemen; elk uur verschafte ons nicuwe Schoonheden. 's Avonds kwamen wy aan een' Berg, Riebecks Kasteel geheeten. Hier namen wy onzen intrek by den Heer drayer, een welgezeten Landman, die ons op de heuschste wyze ontving, en verzogt dat wy eene maand by hem wilden blyven, zonder dat het ons één duit zou kosten. Den 9. gingen wy boven op den Berg Riebecks Kasteel, die zeer hoog, en, aan den Noordkant, ontoeganglyk is. Het is een opklim tusschen de vier en vyf mylen lang, en den top vonden wy zeer smal. Wy vergaderden veele opmerkenswaardige nieuwe Planten, in 't byzonder een Hyacinth, met bleek gondkleurige Bloemen. Den 10. kwamen wy aan de Berg Rivier, toen ondoorganglyk ter oorzaake van den laatstgevallen regen. Den 12. bragten wy, met moeite, onze wagen en reisbehoeften, met een grooten Boot, over, en deeden vervolgens onze Ossen overzwemmen. - Van hier gingen wy door eene dorre en onbewoonde landstreeke; en waren, diensvolgens, genoodzaakt ons te vergenoegen met de beschutting van een grooten Leucodendron, die ons voor den Zuid-Oosten wind, in dit Jaargetyde zomtyds koud waaijende, beschermde. Den 13. vorderden wy tot aan den voet van den Piquet Berg, rechtstreeks ten Noorden van de Stad der Kaap gelegen, dit was in 't byzonder de plaats der waarneemingen van den Abt de la caille, toen hy, in den Jaare MDCCL, hier een Graad van den Middagcirkel matGa naar voetnoot(*). Rondsom den Berg is de grond zandig; doch verschafte ons eene groote verscheidenheid van schoone Planten, in 't byzonder Aspalathi. Den 15. beklommen wy den Piquet-Berg, die zeer hoog, doch gemaklyk te beklimmen is. Op den top zyn schoone vlakten met heerlyk groen bekleed, van grooten dienst voor de Boeren, die, in den Zomer, hunne Ossen derwaards zenden. Wy zagen hier ettelyke Zebras, en twee Veulens; doch ze waren zeer schuw. | |
[pagina 325]
| |
Den 18. kwamen wy in de Verlooren Valei, die aan de Noordwestzyde van den Piquet-Berg begint. 't Is een enge uitgestrektheid van moerassigen grond, aan alle kanten met heuvelen omzet; ook stroomt 'er eene kleine Rivier door, bezogt van veel Watergevogelte, die ons een goede jagt opleverden. Naa Zee toe verwydt de Rivier grootlyks, haalt op eenige plaatzen meer dan één myl, en is zeer diep; wy zagen 'er honderden van Pelikaanen en Wilde Ganzen, die zich in 't midden van de Rivier onthielden; doch wy schooten verscheide wilde Endvogels en anderen, die in 't riet aan den Oever zwommen. Den 22. bereikten wy den mond van de Verlooren Rivier, daar deeze zich in Zee ontlast; doch vonden de Kust dor, bestaande uit Zandduinen, zo los en diep dat onze Paarden 'er zomtyds tot den buik toe in traden, 't geen onze reis zeer verveelend maakte. Den 23. lieten wy het Strand aan onze rechte hand, en zetten onzen koors Noordwaards na den mond van de Olyphants Rivier. De hette werd nu sterk, en nam, door de witheid van het zand steeds toe; dit verpligtte ons laat in den avond en vroeg in den morgen te reizen, en op 't midden van den dag te rusten. 't Viel hier zeer lastig te Paard voort te trekken, de molgaten waren zo diep dat de Paarden 'er bykans gestadig in zakten. De Mollen, die deeze gaten maaken, noemen de Hollanders Landmollen, doch zy verschillen zo veel van de Mollen in Europa, dat ze niet tot dezelfde Classe van Dieren behooren, maar een geheel nieuwe uitmaaken. Zy aazen op de wortels van de Ixiae, Gladioli, Antholysae, en Irides, zomtyds krygen zy de grootte van een Konyn, en worden van eenigen voor goed voedzel geagt. 'Er is eene andere soort van deeze Dieren, door de Hollanders Bles-mollen geheeten, die den harden grond bewoonen; doch zelden de gemeene Europische Mol in grootte overtreffen. Dit Land is voorzien met eene groote verscheidenheid heerlyke Heesters als Enistae, Partia, en Aspalathi. 's Avonds kwamen wy aan de Lange Valei, waar wy ons verblyf namen in een elendige plaats: de Inwoonders waren allen vertrokken: want deeze is alleen hunne wooning in den Winter, wanneer het water, dat nu brak was geworden, versch is. Den 24. gingen wy, 's morgens vroeg op reis, hoopende eene rivier of bron te zullen aantreffen, om 'er, op 't heetst van den dag, onze rust te neemen; doch, te onzer groote te leurstelling, reisden wy tot den middag zonder iets dergelyks | |
[pagina 326]
| |
te ontdekken: onze Ossen waren dermaate verhit, dat hun de tongen den bek uithingen. Omtrent één uur zagen wy, op eenigen afstand, een meir; doch 'er bygekoomen zynde, weigerden onze Paarden te drinken: wy steegen af en vonden het water brak. Met het vallen van den avond bereikten wy een bron met keurlyk water, en bragten 'er den nagt zeer gerust over. - Den volgenden morgen werden wy bezogt door een Boer, die na de Kaap ging, hy verhaalde ons dat hy, in dien nagt, aangevallen was, door een Leeuw, die na den Hottentot, welke de Ossen leidde, sprong; doch gelukkig miste. Hy raadde ons voort te gaan, en zorg te draagen dat wy 's nagts een goed verblyf kreegen: dewyl wy anderzins van dit Dier een bezoek mogten ontvangen. Den 25. vervorderden wy 's naamiddags onze Reis, de weg bleef nog zeer slegt; en voortgaande zagen wy, op verscheide plaatzen, de voetstappen van den Leeuw. 's Avonds kwamen wy aan de Olyphants Rivier, waar wy eene Hollandsche Wooning aantroffen, hier rustten wy verscheide dagen, en werden zeer gastvry onthaald. Dit Land heeft overvloed van Wild. 'Er zyn twee soorten van Patryzen in groote menigte en gemaklyk te schieten: iemand kan geentien schreeden voortwandelen zonder een paar Kwakkels op te stooten. De Haazen zyn van eene buitengewoone grootte; doch verschillen anderzins weinig van de Europische. Wy jaagden alle dagen, en kwamen, geholpen door des Landmans Zoon, die een uitsteekend wildschieter was, altoos belaaden t'huis. Het dorre voorkomen van dit Land gaat alle verbeelding te boven: werwaards iemand zyne oogen slaat, ziet hy niets dan kaale heuvels, zonder eenigen grasscheut, en alleen kleine sappige Planten. De grond is roodagtige klei, doormengd met eene soort van vergruisden Schistus of Lei. - Den volgenden morgen trokken wy over de omleggende heuvelen, en stonden versteld als wy alle de Planten voor ons geheel nieuw vonden. Zy waren, voor 't meerendeel van de sappige soort, als Mesembryanthemum, Euphorbia en Stapelia; waar van wy 'er verscheide nieuwe aantrossen. De Landman verhaalde ons, dat, in den Winter, de Heuvels met alle soorten van kleuren, geschilderd waren; en verklaarde hoe 't hem dikwyls moeide, dat niemand, in de Kruidkunde ervaaren, oit gelegenheid hadt om dit gewest, in den bloeityd, te zien. Wy betuigden onze groote verwondering dat zulke groote kudden Schaapen, als hy bezat, konden bestaan in een zo woest Land: waar op hy ons verzekerde, dat hunne Schaapen nimmer eenig gras aten, doch alleen sappige Planten en alle soorten van | |
[pagina 327]
| |
Heesters: waar van veele zeer geurig waren, en aan 't vleesch een lekkeren smaak gaven. - Daags daar aan ging ik door eene groote kudde Schaapen, en zag dat ze de vogtige bladeren afschooren van Mesembryanthemum, Stapelia, Cotyledon, en zelfs de groene Zaadhuisjes van de Euphorbia; door 't eeten van dusdanige Planten hebben zy, boven al in den Winter, weinig waters noodig. Den 30. besteedden wy met het ontlaaden onzer Wagens, en het overvoeren van onze reisbehoeften met een kleinen boot; en vervolgens dreeven wy onze Ossen met de ledige Wagens over de Rivier; zy geraakten, in 't midden, bykans omver. De Rivier is tusschen de honderd twintig en honderd vyftig voeten breed, en, op zommige plaatzen, zeer diep. De Oevers zyn bezet met Mimosa nilotica, 't welk een ondoordringlyk Bosch uitlevert. - Wy bevonden ons nu één dag reizens van den mond deezer Riviere, hier zyn nog eenige Olyphanten; het land is zeer woest en onbewoond. Wy moesten nu Carro doortrekken; eene woestyn van drie dagen reizens, waar in geen versch water te vinden is; en alleen drie Putten brak water voorkomen, genoeg om onze Beesten in 't leeven te houden. Deeze Putten liggen op eenigen afstand van den weg, dit maakt het voor vreemdelingen bezwaarlyk ze te vinden. Doch terwyl wy bezig waren met deeze ons dreigende gevaaren ernstig te overweegen, zorgende de Putten te zullen missen, in welk geval wy waarschynlyk, in deeze wildernis, zouden hebben moeten omkomen, ontmoette, te onzer groote vreugde, ons een Boer, met zyne Vrouw en Kinderen, die denzelfden weg opsloeg; doch een fris span Paarden hebbende, konden wy hen niet byhouden. Nogthans wees hy ons den weg; en zeide, dat hy een stuk wit Linnen zou hangen aan een boom, ter plaatze waar hy wist dat water was; maar hy raadde ons tevens, naa die plaatzen niet te gaan zonder welgelaaden Schietgeweer: dewyl 'er doorgaans een Leeuw daaromtrent lag te loeren, die weetende, dat de Dieren derwaards moesten komen om te drinken, zelden miste daar een prooy te vinden. Laat in den avond kwamen wy by onzen Medereiziger, die zyn verblyf genomen hadt op een dorre hoogte, zonder eenige groente om hem te beschutten, schoon 'er op eenigen afstand een klein bosch was van Mimosa-boomen, langs de Oevers van eene toen drooge Rivier, 't welk wy veel beter dan zyn verkoozen verblyf keurden. Doch hy betuigde ons, dat dit veel gevaarlyker was, ter oorzaake van de Wilde Beesten; en dat 'er dikwyls, op de Bergen, zo hevige Stortregens nedervielen, dat Men- | |
[pagina 328]
| |
schen, die hun verblyf by de Rivieren genomen hadden, met hunne Wagens en Ossen, 's nagts, terwyl zy sliepen, waren weggespoeld. - Hy verliet ons 's morgens vroeg, doch wy vonden ons genoodzaakt tot den middag te vertoeven, om onze Ossen te laaten weiden, en trokken toen voort tot zonnen ondergang; doch trofsen geen water aan, 't welk ons zeer speet; dewyl 'er nog een langen dag reizens voorhanden was, eer wy de naaste waterplaats konden bereiken. - Den geheelen volgenden dag trokken wy voort, door dit dorre land, veel te lyden hebbende door de hette der zon, en gebrek aan water: ons onheil werd vergroot als wy onze arme Beesten aanzagen, die menigmaal, op 't heetst van den dag, onder het juk scheenen te zullen bezwyken. Deeze woestyne is zeer uitgestrekt; aan den Noord- en Noord-oost kant omzet door een Keten platte Bergen, Bokkenlands Bergen geheeten; en aan den West-en Noordwest kant strekkende tot den Atlantischen Oceaan. Dezelve is, in den Zomer, onbewoonbaar; doch, in den Winter, of geduurende het Regensaisoen, komt het Volk uit Bokkenland derwaards met hun Vee, 't welk de sappige Heesters, die vry zout zyn, afscheerende, in korten tyd zeer vet wordt. 'Er blyft nog een groote schat van nieuwe Planten in deeze landstreeke over, byzonder van het sappige soort, en die niet bewaard kunnen worden, dan door goede aftekeningen en beschryvingen daar ter plaatze te maaken: 't welk gemaklyk zou kunnen geschieden in den regentyd, wanneer men overal ryklyk versch water aantreft. Doch in dit Jaarsaisoen, moesten wy, met allen mogelyken spoed, reizen om onze Beesten by 't leeven te houden, alleen verzamelende wat wy aan den wegkant vonden, 't welk meer dan honderd noit voorheen beschreeve Planten beliep. Omtrent den avond bereikten wy den voet van Bokkenlands-Berg, waar wy den nagt doorbragten aan een' kleinen stroom versch water; doch die ons geen geringe laafenis en troost verschafte. Den 2. Nov. had de Boer, die ons vooruit gereisd was, zo ras hy t'huis kwam, ons onmiddelyk twee span frisse Ossen gezonden, om ons den Berg op te helpen, de onze waren zeer verzwakt door de zwaare wegen. In de koelte van den naamiddag klommen wy opwaards langs een schuins opgaand spoor, zo oneffen en steil, dat vyf Hottentotten, met touwen aan de Wagens, ze voor omslingeren bewaarden. De Berg bestaat geheel uit rotsbrokken, en is alleen te deezer plaatze beklimbaar, overgroeid met eene groote verscheidenheid van groote Houtagtige Planten; meest alle nieuw. Wy vonden | |
[pagina 329]
| |
hier eene nieuwe soort van Aloë, door de Hollanders, Kooker-boom geheeten. Van deezen maaken de Hottentotten hunne Pylkookers: het hout is zagt vezelagtig en kan gemaklyk weg genomen worden, zo dat de bast, die hard en duurzaam is, alleen overblyve. Deeze Boomen waren omtrent twaalf voeten hoog, met een rechten gladden stam, omtrent tien duimen of een voet over kruis, en vyf of zes voeten lang, zich dan in twee takken verdeelende: deeze waren wederom in kleinder takken asgescheiden, uitloopende in een bosch dikke sappige Bladen, die den stam omringden, speerswyze, zonder doorens, en nederhangende gelyk de bladeren van Dracaena draco. Wy zagen den Boom niet in bloei; doch namen deezen uit hoofde van de bovengemelde kenmerken, voor eene nieuwe soort, 'er den naam van Aloë dichotoma aan geevende. Wy bereikten den top des Bergs en kwamen in 't Bokkenland, 't welk zich eenige mylen langs die Bergtoppen uitstrekt. Het is vry vlak; doch zeer rotzig. Wy ademden 'er eene koele lugt in, het was 'er eenige graaden kouder dan in Carro. 't Bokkenland ligt bykans recht Noordwaards van de Kaap, en op een afstand van omtrent twee honderd twintig mylen. Het draagt dien naam, uit hoofde van de menigte Spring-Bokken, 'er voortyds gevonden; doch, zints dit land door de Europeaanen bewoond is, hebben zy in 't zelve niet langer hun vast verblyf gehouden: ten minsten is het getal der Bokken, 't welk daar bestendig blyft, zeer klein. 't Gebeurt, egter, doorgaans, om de zeven of acht jaaren, dat 'er kudden, eenige honderd duizend sterk, uit de binnenste deelen van Africa, opdaagen, zich over 't gantsche land verspreiden, en geen groen blad overlaaten. De Landlieden zyn dan genoodzaakt dag en nagt hunne Koornlanden sterk te bewaaken, anderzins zouden deeze Dieren eene hongersnood veroorzaaken, waar zy door trokken. Uit de berigten van deeze zeldzaame uittochten gegeeven, is het waarschynlyk, dat hun natuurlyk verblyf is in de binnenste deelen van Terra de Natal: dat zy gedrongen worden Zuidwaards aan te trekken in drooge Saisoenen, die zomtyds, in deeze gewesten, zo verregaande zyn, dat 'er, in den tyd van twee of drie jaaren agtereen, geen drup waters valt. Men zegt dat deeze groote hoopen Spring-Bokken altoos vergezeld zyn van Leeuwen, en heeft opgemerkt, dat, waar een Leeuw is, altoos eene groote ruimte gevonden wordt. Wy zagen verscheide troepen, doch de grootste telde niet meer dan twintig. Wy | |
[pagina 330]
| |
ontmoetten eenige Hollanders, die omtrent honderd vyftig mylen ten Noorden het Bokkenland geweest waren, om de Bosch-Hottentotten te verdryven. Zy verhaalden ons een groote menigte van Springbokken gezien te hebben: doch, doordien 'er veel regen viel, welke het gras deedt groeien, waren zy van koers veranderd, en wedergekeerd na de binnenste gedeelten des lands. Den 3 en 4. vervolgden wy onze reis door dit hooge gewest, hebbende aan onze rechte hand of de Zuidzyde, de steilte, die ontoeganglyk is, en aan de Noordzyde, een woest heuvelagtig land, alleen bewoond door eenige stammen Bosch-Hottentotten. 's Avonds kwamen wy aan 't huis van onzen Weldoender, klaas losper, een zeer ryk man in deeze streek, bezittende meer dan twaalfduizend Schaapen, en drie duizend stuks Rundervee. De meeste Planten, hier verzameld, waren nieuw; en ik geloof dat 'er nog veele zyn overgeschooten, het was thans het drooge Saisoen, de meeste bloemen waren weg. Den 6. zetten wy onzen koers Noordwaards, door een droog dor land, Hantum genaamd: en op den 10, kwamen wy aan de laatste Hollandsche Wooning, aan deeze zyde des lands. 't Zelve doortrekkende ontdekten wy verscheide nieuwe Planten aan de Oevers der Rivieren, toen geheel droog: de grond bestondt te eenemaal uit vergruisden rots: de heuvels waren van dezelfde zelfstandigheid, alle van eene kegelvormige gedaante, en geheel bedekt met brokken rots van grootte als een vuist. Wy bleeven eenige dagen aan deeze wooning, en werden zeer heusch onthaald. Zy hadden uitsteekend goed brood, Schaapen vleesch, boter en melk, doch geenerlei sterken drank. Wy deeden veel vraagen, wegens het land verders Noordwaards op gelegen, en kreegen berigt, dat het, in vroegeren tyde, eenige honderd mylen hooger op bewoond geweest was door Europeaanen, wier kudden, in 't eerst, wonder wel voort wilden; doch dat eenige op elkander volgende drooge jaaren hun genoodzaakt hadden weder te keeren: zy hielden zich verzekerd dat tegenwoordig het land onbewoond was, uitgenomen van eenige zwervende Hottentotten, die zelden meer dan ééne maand zich op dezelfde plaats onthielden. Deeze plaats ligt omtrent drie honderd en vyftig Engelsche mylen van de Kaap de Goede Hoop. - Wy veranderden nu onzen koers, gaande rechtstreeks Zuidoost aan, door een onbewoond land, zeer gelyk aan het even beschreevene, omringd door hooge Bergen, van boven vlak, door de Inwoonders Tafelbergen geheeten. Ik zag 'er geen | |
[pagina 331]
| |
het minste beekje of riviertje van voortvloeien. Al het water, 't geen wy vonden, was het overgebleevene in de diepste plaatzen der rivieren, door den regen, in het Wintersaisoen gevormd, welke rivieren, in 't midden van den Zomer, op andere plaatzen geheel zyn uitgedroogd. Den 14. kwamen wy aan de Rhinoceros-Rivier. Hier zagen wy groote benden van Zebras, en werden, door drie Hollanders, die ons te Paard voorbyreeden, onderrigt, dat daar omtrent zich een zeer groote Leeuw onthieldt; en, ten bewyze hier van weezen zy ons een zeer kortlings gedoodde Zebra: ons verzekerende, dat dit Schrikdier, als wy 'er den ganschen nagt wilden blyven, ons een bezoek zou geeven; wy reisden omtrent tien mylen verder, en zagen 's avonds eene groote menigte Schaapen en Runderen, dit gaf ons moed, wy hoopten eene wooning te zullen aantreffen om 'er den nagt in te verblyven; doch, ter plaatze, daar de Schaapen waren, gekomen zynde, vonden wy een Hollander met zyne Vrouw en verscheide jonge Kinderen, zittende agter de beschutting van eenige hoogopgaande Gewassen, waar van zy een hut gemaakt hadden, om voor de Zon beschermd te zyn. Wy bleeven hier den ganschen nagt, de Man verzogt ons met hem te eeten: wy deeden het, en gaven dit gezin een geschenk van Tabak en Thee, 't welk zy dankbaar aannamen: den volgenden dag zadelde de Man zyn Paard, reedt zes of zeven mylen met ons, en gaf ons zeer goede onderrigtingen, hoe wy onzen voorgenomen tocht moesten voortzetten. Den 16. klommen wy op een platte Keten Bergen, Roggevelds-Bergen geheeten; en vonden den weg zeer oneffen. Het Roggeveld strekt zich uit, langs de toppen van een hooge reeks Bergen, schuins eenige honderd mylen door het land heen loopende, het is zeer dor, uitgenomen in eenige Valeien, waar de Hollandsche Boeren hunne wooningen hebben: het land is over 't algemeen rotsagtig; de grond roode klei, in den Zomer zeer hard, op de meeste plaatzen brak, 't welk slegt water veroorzaakt. In 't geheele land is geen boom te zien, of men zou dien naam moeten geeven aan eenige schraale Heesters, waar van de hoogste geen twee voeten haalt. De lugt is zeer scherp, in den Winter hebben zy, eenige maanden lang, Vorst en Sneeuw, 't welk de Boeren noodzaakt met al hun Vee na Carro of laager gelegene woestynen te gaan, daar zy den Winter overbrengen: op dien tyd hebben zy overvloed van versch water, alle de Heesters zyn groen, en leveren goed voedzel op. Zy vertrekken derwaards in 't begin van May, wanneer zy hun Koorn gezaaid heb- | |
[pagina 332]
| |
ben, en keeren weder omtrent het einde van October, wanneer de laage landen dor, het water zout of geheel opgedroogd wordt. Al het wild en Roosgedierte neemt denzelfden tyd van optocht waar. De oude Inwoonders van dit land, door de Hollanders, Boschmenschen genaamd, zyn een woest diesagtig Volk, dikwyls zeven honderd Schaapen tevens wegroovende, naa de Herders gedood te hebben. Zy gebruiken boog en pylen, en vergiftigen deeze met het vergif van Slangen, gemengd met het sap van eene soort van Euphorbia, die wy niet aantroffen. Deeze Hottentotten hebben geen Vee, noch eene vaste woonplaats, zelfs geen Beestenhuiden om zich te dekken; zy woonen in de holen der rotzen, even als de Baviaanen. Hun gewoon voedzel bestaat uit de Wortels van Planten, waar van wy 'er veele niet hebben kunnen ontdekken. Zy eeten Slangen, Hagedissen, Schorpioenen, en allerlei soort van Kruipend gedierte. Daar is een Rups, die een zeer groote Mot voortbrengt, doorgaans te vinden op de Mimosa nilotica. Veel al zyn 'er deeze in groote menigte, en zy berooven de gewassen van alle bladeren; de Hottentotten maaken van dezelve een voor hen smaaklyk geregt. Zy eeten ook de eijeren van zeer groote Mieren, die zy in menigte uit den grond delven, in 't water afwasschen en vervolgens kooken. Men geeft 'er den naam van Hottentotten Ryst aan. Dit land is wonder goed voor Schaapvee; doch de Inwoonders houden weinig Ossen, en alleen tot hun eigen gebruik. Wy vonden hier weinig Planten; doch die wy vonden waren alle nieuw. Ik zag, in 't gansche land, geen Erica of Protea. Den 22. de grond was wit door 't vriezen, de wind scherp snydende. In 't eerst hadden wy ten oogmerk onze reis voort te zetten langs den top deezer Bergen tot het Noordoostlykste einde; doch onze Wagens werden dermaate geschokt door de oneffenheid van den weg, en onze Paarden als mede onze Ossen, zo verzeerd aan de pooten, dat ze geen dienst meer doen konden, en wy moesten ze een groot gedeelte van de t'huisreis los heen dryven. Den 2. December dagten wy den berg af te klimmen, en onzen koers na de Kaap te zetten; doch het woei een' geweldigen Storm, en 't was zeer koud. Den volgenden morgen was de grond bevroozen, en het hadt een Kroon dik Ys gemaakt in de poelen. Dit ontrustte de Boeren; dewyl hun Koorn in bloei stondt, zy zorgden dat het geheele Gewas zou mislukken; iets 't welk dikwyls in deeze streek gebeurt. | |
[pagina 333]
| |
Den 3. kreegen wy frisse Ossen, en verscheide Hottentotten, die, met lange lederen riemen aan het bovenste gedeelte onzer Wagens vastgemaakt, ze voor omtuimelen bewaarden: terwyl wy beide de agterwielen met een yzeren ketting moesten vastmaaken, om den voortgang te vertraagen. Naa twee en een halfuur moeilyken arbeids, nu eens aan den eenen dan weder aan den anderen kant overhangende, om met al onze magt de Wagens te rugge te houden, zo dat ze de Ossen niet op de pooten liepen, kwamen wy aan den voet des Bergs, daar wy de hette lastiger vonden, dan de koude op den top ons geweest was. Wy gingen nu in eene groote afdeeling van Carro, beneden aan de Roggevelds Bergen gelegen: eene woestyn van vier dagen reizens, waar men slegts drie Putten brak water ontmoet, op deezen tyd verlaaten van alle leevende Dieren; doch, in den Winter, gelyk ik reeds aanmerkte, de verblyfplaats der Roggeveldsche Boeren. Den 5. bereikten wy de Ongelukkige Rivier, zo geheeten om dat 'er eertyds een Man door een Leeuw verscheurd wierd. Wy bleeven hier één dag om onze Ossen te laaten uitrusten; dewyl wy een put met brak water aangetroffen hadden, en eenig rietgewas, 't welk de Ossen, met groote greetigheid, aten. Den 8. kwamen wy, ten elf nuren, aan 't einde der woestyne en den voet der Bokkenveldsche Bergen, hier hielden wy stil by eene kleine rivier van versch water, en bragten het overige van den nagt en een gedeelte van den volgenden dag, met groot genoegen door. Den 11. vorderden wy tot de Verkeerde Valei, waar wy drie dagen rustten: vermids wy eene goede weide voor onze Ossen, en een groot meir versch water gevonden hadden, wel voorzien van watergevogelte. Wy gingen te gast op wilde Endvogels, en Sneppen, schoon de Velden vol zyn van Korhoenders, Patryzen, Haazen enz. ook is 'er een magt van Struisvogels. Den 15. kwamen wy by de Heksen-Rivier, in een nauwen doortocht, van een groote Keten Bergen, tusschen het Roode land en Kwellendam heenen stroomende. Deeze Valei is aan alle kanten omgeeven met onoverklimmelyke Bergen, wier toppen tot nog met Sneeuw bedekt waren. In 't zelve zyn verscheide aangenaame wooningen, waar wy eenigen wyn en uitneemende vrugten kreegen. Wy vonden veele zeldzaame Planten aan de kanten der hooge Bergen, en ik denk dat 'er nog veel meer zyn ons geheel onbekend. Den 18. naderden wy de Breede Rivier. Den 22. kwamen wy in 't Roode land. Den 26. bereikten wy den Paarden-Berg. Den 28. keerden wy in de Stad der Kaap te rug. |
|