| |
| |
| |
De Koning Abas en zyn slaaf.
VOrst Abas, die in Ispahan
Den Persiaanschen Rijksstaf zwaaide,
En, als een driftig oorlogsman,
Mogolsche en Turksche koppen maaide,
Had, schoon beroemd door heldendaên,
Gewoon in vuur en vlam te leeven,
Het puntigst Zusje langs de Zaen
In zinlijkheid niet toe te geeven.
Hoe zeer men over 't IJ den tyd
Vermoordt met schrobben, schuuren, boenen;
Hoe zeer men vilten muilen slijt,
Op kousen loopt, in plaats van schoenen;
Hoe zeer men daar de onreinheid bant,
En pronkt met net getooide Zaalen,
Mogt egter Broek in Waterland
By Abas wel een lesje haalen.
't Was wel omstreeks van sint Niklaas,
Ten minste in 't kortste van de dagen,
Dat dees menschlievende oorlogsbaas,
Vermoeid en afgesloofd van 't jaagen,
Het Hofplein opreed, door een' stoet
Gevolgd van Persiaansche Heeren;
Maar denk eens, Leezer, hoe 't gemoed
Van Abas raakte aan 't galoppeeren,
Toen Hij, in d'omtrek van zijn hof,
Een hoopje Paardenmest ontdekte,
Dit gaf aan dien Monarch haast stof
Tot geemlijkheid; ja dit verwekte
| |
| |
Den zelfden opstand in zijn' geest,
Een' opstand moeilijk te bedaaren,
Dien gij wel eens in de oogen leest
Van woekeraars of zwendelaaren;
Als bij geval een losse kwant,
Die gaarne, proper in de noppen,
Bij wijn en trijn de zorg verbant,
Deez' braave lieden weet te foppen.
Enfin, mijn Abas zegt terstond:
‘De onreinheid zal ik nooit gehengen;
Elk weet dit; wie ruimt deezen grond?
Men wil dien drekvoogd herwaards brengen.’
Straks ziet een wakker Persiaan,
Gewoon op 's Vorsten wenk te vliegen,
Den slaaf op zekren afstand staan:
‘Zo mij mijne oogen niet bedriegen
Heer Koning (zegt hij) werkt de slaaf
Ginds aan die rij amandelboomen’.
‘Welaan gezwind (is 't antwoord) draaf
Daar heen, en doe hem herwaards koomen.’
Hij rent terstond op een galop;
En geeft zijn' ronzinant de spooren:
‘Het is amice om uwen kop
Te doen; de Koning wil u hooren!
Gij gaat naar 't paradijs mijn vriend.’ -
‘Hoe zo? 'k heb immers niets misdreeven;
Is Abas met mijn hoofd gediend,
Een slaaf leidt toch geen Prinslijk leeven,
Patientie!’ - Zo ge in oogenschouw
Ooit in uw' leeftijd hebt genomen,
Hoe voor Loretto's lieve Vrouw,
Of voor den hoofdprelaat te Romen,
Geboogen wordt, dan zaagt gy hier
Voorwaar eene andere vertooning.
| |
| |
Mijn held is in zijn houding fier,
En nadert dus der Persen Koning.
‘Zijt gij, o morsig zwijn! verplicht
De onreinheid van 't paleis te weeren;
En tergt ge ons koninglijk gezicht,
(Zegt Abas), Luiaart! wij begeeren
Dat gij uw' post voortaan betracht;
'k Weet mijn' geschonden eisch te wreeken;
Denk dat de strop u zeker wacht,
Indien ik ooit weer 't minste teken
Van uw nalaatigheid ontmoet.’
‘Ware ik tot slaafschen dienst gebooren,
Dan viel Ik mijnen Vorst te voet,
Nooit zou mijn luiheid Prinsen stooren.
Als Ik (is 't antwoord, onbedeesd,)
Gewoon was 't land met bloed te mesten,
Als Overwinnaar wierd gevreesd
Van d'Indus tot Belgrado's vesten;
Als Ik, voor mijnen gouden troon,
Mogol en Turk het hoofd zag nijgen,
Het sieraad was der aardsche Goôn,
Moeide Ik mij met geen Paardenvijgen!’
De jachtstoet schrikt en denkt: gewis
Die stoutheid zal de Koning wreeken;
Hij zal, op 't spoor van Phalaris,
Hem in een' koopren stier doen steeken.
Een ander vreest, niet ongegrond,
Voorzeker heeft de Vorst beslooten,
Dat hij gespitst word', ja terstond
Hakt Hij ligt zelv' den flaaf aan mooten.
Neen; dees Monarch wiens krijgsbeleid
Zich 't loflijkste eerspoor wist te baanen,
Wiens borst vol vuur, wiens dapperheid
Een wal was voor zijn Persiaanen,
| |
| |
Acht schranderheid, acht kloek verstand
Niet minder hoog dan Zegepraalen:
Hij reikt aan zijnen slaaf de hand:
‘Uw antwoord stelt mijn zwakheid paalen;
Gij schijnt (zegt Hij) tot hooger rang
Geschikt, dan tot de slaassche boeien,
Voortaan zult gij het waar belang
Miins Rijks, in 't Kabinet, doen bloeien.
Een Sceptervoogd, die op den Troon
Een Volk regeert, door wijze wetten,
Moet nooit, tot onëer van zijn kroon,
Op laage beuzelingen letten.
't Ontsiert geen koninglijken held
Het oor te leenen aan 't vermaanen,
(Indien het de eer der kroone geldt,)
Der minsten zijner onderdaanen.
Het blijk' dat Hij de spreuk verstaa,
(Dit toon' de Vorst in al zijn gangen!)
Nooit zal een Arend vliegen vangen.
c.v.
|
|