Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Redenvoering over den schryfstyl.
| |
[pagina 245]
| |
door een louter werktuiglyken indruk, wekt hun geestdrift die van anderen op, en maakt dezelfde aandoeningen gaande. 't Is het Lichaam, 't welk tegen het Lichaam spreekt: alle de beweegingen, alle gesten spannen zamen, en werken even zeer. - Wat is 'er noodig om de menigte te beweegen, en te verrukken? Wat is 'er noodig om het meerendeel der Menschen te ontroeren en over te haalen? Een sterke en hartroerende stem, nadruklyke en veelvuldige gebaaren, hoog klinkende en vloeiende woorden. Maar by 't klein getal, die een beklonken oordeel, een' kieschen smaak, en keurigheid bezitten; en die, gelyk gy, myne heeren! den toon, de gesten, en den klank der woorden weinig rekenen, moet men zaaken, denkbeelden, redenen, bybrengen, die weeten in orde te schikken, en eene voeglyke houding by te zetten. 't Is niet genoeg het oor op klanken te onthaalen, het oog door gebaaren te behaagen, men moet op de Ziel werken, en 't Hart raaken met tot het Verstand te spreeken. De Styl is niets anders dan de schikking en de voortgang, die men aan zyne denkbeelden geeft. Dringt men ze byéén, dan wordt de Styl sterk, kragtig en bondig: laat men ze langzaam volgen, en bezigt men eene magt van woorden om ze zamen te voegen, hoe welluidend deeze zyn mogen, de Styl zal wydloopig, laf en kruipend worden. Doch eer men de orde zoekt in welke men zyne denkbeelden zal voordraagen, is het noodig een ander veel algemeener plan te vormen, waar in geene andere dan de eerste en voornaamste denkbeelden komen: met deeze elk op zyn plaats te schikken moet het onderwerp, 't geen men voorheeft te verhandelen, omschreeven, en de uitgebreidheid daar van bepaald worden: door zich onophoudelyk deeze eerste grondtrekken voor den geest te brengen, bepaalt men de juiste tusschenruimten die de hoofd denkbeelden van een scheiden, en dit doet de bykomende middel denkbeelden, geschikt om dezelve aan te vullen, gebooren worden. Door de kragt van Vernuft vertegenwoordigt men zich alle de algemeene en byzondere denkbeelden, onder derzelver waar gezigtpunt; door de juistheid van Oordeel, schift en scheidt men dorre denkbeelden van ryke en vrugtbaare; door de scherpzinnigheid, de vrugt van hebbelykheid in 't schryven, bemerkt men, by voorraad, welke de uitwerking zal weezen van alle deeze werkingen des Verstands. Wanneer een Onderwerp eenigermaate uitgebreid en zamengesteld is, kan men zelden, met éénen opslag van het Oog, 't zelve doorzien, of met één enkele pooging des Vernufts, alleszins daar in doordringen: zelfs gebeurt | |
[pagina 246]
| |
het zeldzaam dat men, naa herhaalde overweegingen, 't zelve, in alle betrekkingen, begrypt. Te veel kan het niet bepeinsd worden: dit zelf is het eenig middel om de denkbeelden te bepaalen, uit te breiden, en te verheffen: hoe meer weezenlykheids en kragts men daar aan geeve, hoe gemaklyker het vervolgens zal vallen, die met woorden te bekleeden. Dit plan is nog de Styl niet; doch de grondslag daar van; dit steunt, stuurt, en regelt denzelven naar vastgestelde wetten: zonder dat plan, verwildert de beste Schryver, zyn pen zwiert onbedwongen, maakt ongeregelde trekken, en kwaalyk zamenstemmende beelden. Hoe schitterend de kleuren zyn, waar mede hy zyne denkbeelden schildert, hoe veel schoons hy ten toon spreide in zyne uitweidingen, zal het over 't geheel stooten, geen kragt doen, en een onvoltooid werk uitleveren: en, als men zich over 't Vernuft des Schryvers verwondert, zal men hem tevens van mangel aan Oordeel beschuldigen. 't Is, te deezer oorzaake, dat zy, die schryven gelyk zy spreeken, schoon zy goed spreeken, slegt schryven: dat zy, die zich door het eerst ontstooken vuur hunner verbeelding laaten vervoeren, een toon aanneemen, dien zy niet kunnen doorhouden; dat zy, die vreezen eenige op zich zelve staande en vlugtig opkomende denkbeelden te verliezen, en dus, op verschillende tyden, onderscheide brokken op 't papier brengen, dezelve noit dan met gedronge overgangen aan één hegten; dat, met één woord, 'er zo veele Werken gevonden worden uit stukken zamengesteld; en zo weinige die als in ééns gegooten zyn. Ondertusschen is elk Onderwerp maar één; en, hoe uitgebreid het moge weezen, kan het in ééne Verhandeling begreepen worden; de afbreekingen, de rustingen, de verdeelingen, behooren niet gebruikt te worden dan wanneer men verschillende onderwerpen behandelt, of, wanneer men van groote, moeilyke, en ongelyke zaaken moetende spreeken, de geest door de menigte van hinderpaalen gestuit en bedwongen wordt, door de noodzaaklykheid der omstandigheden; anderzins zal het groot aantal der afdeelingen, wel verre van een werk bondiger te maaken, de zamenvoeging wegneemen. Het Boek schynt in 't oog klaarder; doch het oogmerk des Schryvers blyft duister; hy kan geen indruk maaken op den geest des Leezers, hy kan zelfs dien niet gaande houden dan door den voortloopenden draad zyner Redeneeringe, door de welzamenstemmende schikking der | |
[pagina 247]
| |
denkbeelden, door eene agtereenvolgende ontwikkeling, eene welgeschikte opklimming, en eenpaarigen voortgang, die door alle afbreeking geheel verlooren gaat of vermindert. Waarom zyn de werkstukken der Natuure zo volmaakt? Het is om dat elk werkstuk een geheel is, en zy, volgens een eeuwig plan, werkt, van 't welk zy nimmer afwykt; zy bereidt in stilte de zaaden haarer voortbrengzelen; zy schetst in ééns de eerste gedaante van elk leevend weezen; zy ontwikkelt en volmaakt het zelve door eene geduurige beweeging, en in een' bepaalden tyd. Het werkstuk verbaast; maar 't is het Godlyk merk, welks trekken 'er op gedrukt zyn, 't geen ons treft. 's Menschen geest kan niets scheppen, deeze brengt niets voort, of moet bevrugt weezen door ondervinding en overdenking: de kundigheden zyn de zaaden van deszelfs voortbrengzelen: maar, indien 's Menschen geest de Natuur volgt, in haaren loop en werking, indien deeze zich door bespiegeling verheft tot de verheevenste waarheden, indien deeze die waarheden veréénigt, zamenschakelt, en tot een Stelzel vormt, zal dezelve, op onwankelbaare grondvesten, altoosduurende gedenktekens oprigten. 't Is het gebrek aan een plan, 't is door niet genoeg op het stuk gedagt te hebben, dat een Man van vernuft zich verlegen vindt, en niet weet hoe hy een aanvang van schryven zal maaken: een groot aantal denkbeelden komt hem teffens voor den geest: dewyl hy dezelve noch vergeleeken noch aan elkander ondergeschikt heeft, is 'er niets 't geen hem bepaalt deeze boven geene te stellen: hy blyft in deeze verlegenheid; maar, wanneer hy een ontwerp gemaakt, wanneer hy eens alle de denkbeelden, weezenlyk tot zyn stuk behoorende, verzameld en in orde geschikt heeft, ontdekt hy ligt het oogenblik dat hy de pen moet opvatten; hy ziet het tydstip, waar op het voortbrengzel des vernufts voldraagen is, gebooren, en voelt zich gedrongen om 't zelve den dag te doen aanschouwen. Hy valt, met vermaak, aan 't schryven; de gedagten vloeyen van zelve, en de Styl zal zo natuurlyk als gemaklyk weezen: dit vermaak ontsteekt een vuur, 't welk zich door alles verspreidt en leeven aan elke uitdrukking byzet; alles wordt meer en meer bezield; de toon verheft zich; de voorwerpen krygen hunne eigene kleuren; de opgewekte aandoening voegt zich by de kundigheid, vermeerdert dezelve, voert alles hooger op, bint alles zamen, de Styl wordt klemmend en klaar. Niets is meer aangekant tegen de vuurigheid, dan de begeerte om overal geestige invallen te plaatzen; niets strydi- | |
[pagina 248]
| |
ger met de klaarheid, die zich over een geheel geschrift moet verspreiden, dan die vonken, welke niet verwekt worden dan door met geweld de woorden tegen elkander te slaan, en slegts eenige oogenblikken licht geeven, om u vervolgens in 't donker te laaten. Dit zyn de gedagten die niet schitteren dan door tegenoverstelling; men vertoont niet meer dan ééne zyde van het voorwerp, alle de andere zet men in de schaduw; en doorgaans is die verkoozene zyde een punt, een hoek waar op men den geest met zo veel meer gemaks laat speelen, als men dien meer verwydert van de grootere zyden, aan welke het gezond verstand gewoon is de zaaken te beschouwen. Niets is, daarenboven, meer aangekant tegen de waare Welspreekenheid, dan 't gebruiken van die fyne gedagten, dan het zoeken van die losse, oppervlakkige, denkbeelden zonder weezenlyk gewigt, en die, even als het geslaagen bladgoud, geen glans hebben dan door 't verlies van vastheid; hoe meer 'er van dat beuzelende en schitterende in een Geschrift gevonden wordt, hoe minder klems, klaarheids, vuurs en Styls; of 't moet weezen dat het geheel onderwerp zelve zodanig zy, en de Schryver geen ander oogmerk heeft dan beuzelen; als dan zal de kunst om kleine zaaken te zeggen misschien zwaarder worden dan de kunst om van groote te spreeken. Niets strydt meer met het natuurlyk schoon dan de moeite, die men neemt om gemeene zaaken, op eene zonderlinge en grootsche wyze, uit te drukken: niets doet een Schryver laager daalen. Wel verre dat wy ons over hem verwonderen, beklaagen wy hem, om dat hy zo veel tyds spilde tot het maaken van nieuwe woordvoegingen, om niets anders te zeggen dan 't geen de geheele wereld zegt. - Dit is de misslag van aangekweekte doch dorre vernuften: zy hebben woorden in overvloed, doch geen denkbeelden: zy werken, derhalven, op woorden, en verbeelden zich denkbeelden zamengevoegd te hebben, om dat zy spreekwyzen in orde schikten; zy komen in den waan, dat zy de taal zuiverden terwyl zy die bedorven, door van de betekeuis der woorden af te wyken. Schryvers van deezen Stempel hebben geen Styl, of liever zy hebben 'er slegts de schaduw van: de Styl moet gewigt aan de denkbeelden byzetten, en zy weeten van niets anders dan van woorden plaatzen. Om wél te schryven moet iemand, derhalven, geheel meester van zyn onderwerp weezen, op 't zelve lang genoeg den- | |
[pagina 249]
| |
ken om de orde zyner denkbeelden klaar te zien, en daar van een aaneengeschakelde keten te vormen, van welke ieder punt een denkbeeld oplevert: en, wanneer men de pen heeft opgevat moet men die, volgens dat eerste ontwerp, bestuuren, en niet gehengen dat zy daar vanafwyke, of al te ongelyk op 't een of 't ander stil staa; alle beweegingen moeten bepaald blyven binnen den voorgeschreeven kring. Hier in bestaat de bondigheid des Styls, dit zal ook de éénheid daar van uitmaaken, de vlugheid regelen, en alleen genoeg zyn om denzelven keurig en eenvoudig, gelyk en duidelyk, leevendig en onafgebrooken te doen worden. Indien wy, by deezen eersten regel, door 't verstand voorgeschreeven, kiesheid en smaak voegen, zorgvuldigheid omtrent de keus der woorden, en spreckwyzen, en bedagtzaamheid om de zaaken alleen te noemen met de gebruiklykste naamen, zal de Styl keurigheid krygen. Paaren wy hier mede een wantrouwen, omtrent 't geen ons eerst in den zin schiet, eene versmaading van het enkel schitterende, en een bestendigen askeer van het dubbelzinnige en aartige, dan zal de Styl deftig en grootsch worden. Eindelyk, indien men schryft, gelyk men denkt, en zelve ten vollen overtuigd is van 't geen men eenen ander wil inboezemen, zal dit goed vertrouwen van ons zelven, 't welk ons tot anderen genegen, en de waarheid van den Styl uitmaakt, denzelven de bedoelde uitwerking doen hebben; mits dat deeze inwendige overtuiging zich door geen te sterke geestdrist ontdekke, en 'er, in 't gansche Werk, meer opregtheid dan vertrouwen, meer rede dan vuur doorstraale. In deezer voege, myne heeren! verbeeldde ik my, onder het leezen uwer Schriften, u te hooren spreeken, en my lessen mede te deelen: myne Ziel, die, met gretigheid, deeze godspraaken der Wysheid verzamelde, wilde een hooger vlugt neemen, en zich tot u verhessen: ydele pooging! - De Regels, dus gaat gy voort, kunnen het gebrek aan vernust niet vergoeden, indien dit mangelt zyn ze nutloos. Goed te schryven behelst, in zich, goed te denken, goed te voelen, goed uit te drukken; het is teffens Verstand, Oordeel, Vernuft en Smaak te hebben: de Styl veronderstelt de verééniging en het te werk stellen, van alle verstandlyke bekwaamheden: de denkbeelden alleen maaken den grond van den Styl uit, de welluidendheid der woorden is iets dat 'er slegts bykomt, en hangt alleen af van de aandoenlykheid des gehoors. Men behoeft maar een middelmaatig goed gehoor te bezitten, om kwaalyk zamenstemmende woorden te verwerpen; dit, door | |
[pagina 250]
| |
het leezen van Dichters en Redenaars, geoefend en volmaakt hebbende, zullen wy als werktuiglyk gedreeven worden tot het navolgen der dichterlyke vloeiendheid, en het overneemen der cieraaden van welzeggen. Dan naavolging heeft noit iets geschaapen, en deeze welluidendheid der woorden maaktnoch den grondslag noch den toon van den Styl uit, en wordt dikwyls gevonden in Schriften ledig van denkbeelden. De Toon is niets anders dan de overeenkomst van den Styl, met den aart des Onderwerps: noit moet dezelve gedwongen weezen: deeze wordt natuurlyk gebooren uit de taal zelve, en zal zeer veel afhangen van de hoogte, tot welke men zyne denkbeelden heeft opgevoerd. Is men opgeklommen tot de algemeenste denkbeelden, en is het Onderwerp in zich zelve groot, de Toon zal zich tot dezelfde hoogte verheffen: en, indien dezelve die hoogte behoude, zal het vernuft genoeg verschaffen om elk voorwerp in een sterk licht te plaatzen; kan men de schoonheid van schildering by de kragt der vinding voegen; kan men, om kort te gaan, elk denkbeeld uitdrukken door eene leevendige en welpassende beeldtenis, en van elke opeenvolging der denkbeelden een welzamenstemmend en treffend tafereel maaken, dan zal de Toon niet alleen verheeven, maar hoogdraavend weezen. Hier, myne heeren, zal de oefening meer doen dan alle regels; hier zullen de voorbeelden beter onderwys opleveren dan de voorschriften; doch dewyl het my niet vry staat de verheevene en hoogdraavende stukken, die my zo dikmaals, onder 't leezen uwer Werken, verrukten, by te brengen, vond ik my genoodzaakt my tot eenige aanmerkingen te bepaalen. - Werken, in een goeden Styl geschreeven, zyn de eenige, die tot de laate Naakomelingschap zullen overgaan: de menigte van Kundigheden, de zonderlingheid der Gevallen, de Nieuwheid zelve der ontdekkingen, kunnen tot geene zekere waarborgen van Onsterslykheid dienen: indien de Werken, die dezelve bevatten, over geringe zaaken loopen, indien ze geschreeven zyn zonder smaak, zonder vernuft, zullen zy verlooren gaan: om dat de kundigheden, de gevallen, en de ontdekkingen ligt overgenomen worden, en 'er zelfs by winnen, wanneer een bekwaamer hand die stoffe verwerkt. Die zaaken zyn buiten den Mensch, de Styl is de Mensch zelve; de Styl kan, gevolglyk, niet ontvreemd, niet veranderd worden; wanneer dezelve verheeven, edel en grootsch is, zal de Schryver, door alle tyden heen, even zeer tot verwondering strekken: want 'er is niets duurzaamer, niets eeuwiger dan de Waarheid. Een Styl nu is alleen schoon, | |
[pagina 251]
| |
om dat dezelve een oneindig getal waarheden voor oogen stelt. Alle verstandlyke schoonheden, die zich daar in voordoen, alle de betrekkingen waar uit dezelve is zamengesteld, zyn zo veele waarheden, zo nut en misschien veel dierbaarder voor 's Menschen geest, dan die den grond des onderwerps uitmaaken. Het verheevene kan geen plaats vinden, dan in groote onderwerpen. De Dichtkunst, de Geschiedkunde, de Wysbegeerte, hebben allen hetzelfde voorwerp, en een zeer groot voorwerp, de Mensch en de Natuur. - De Wysbegeerte beschryft en tekent Natuur; de Dichtkunst schildert en ciert dezelve op; zy maalt ook de Menschen, vergroot, verheft hun, ja maakt 'er Helden en Goden van. - De Geschiedkunde schildert niets dan den Mensch, en schildert hem, gelyk hy is: gevolglyk zal de toon eens Geschiedschryvers zich niet verheffen, dan wanneer hy characters van groote Mannen schetst, groote gebeurtenissen, groote verrigtingen, groote omwentelingen optekent, anderzins is 't genoeg dat zyn Styl ernstig en deftig voortgaa. - De toon des Wysgeers kan hoogdraavend worden, telkens als hy spreekt over de Wetten der Natuure, over de Weezens in 't algemeen, over de Ruimte, over de Stoffe, over de Beweeging, over den Tyd, over de Ziel, over de Aandoeningen en Dristen: voor 't overige voldoet het, wanneer zyn Styl edel en verheeven is. - Maar de toon des Redenaars of des Dichters moet, als het onderwerp groot is, altoos hoogdraavend zyn: dewyl het in zyne magt staat, by de grootheid des onderwerps, zo veel optoois, zo veel aandoenlyks, zo veel verrukkends te voegen als 't hem behaagt: en hy verpligt zynde altoos te schilderen en de voorwerpen in den sterksten dag te zetten, daar toe alle kragten zyns vernufts moet in- en zamenspannen. Welke groote voorwerpen, myne heeren, doen zich hier op aan myn oog! welk een Styl, welk een Toon zou ik moeten gebruiken, om ze naar waarde te schilderen en af te beelden! De keur der Mannen is vergaderd. De Wysheid zit voor. De Roem, te midden van hun gezeten, verspreidt haare Straalen op elk, en overdekt allen met een onverdoofbaaren en steeds schitterenden glans! Vonken van een nog helderder licht schieten, van haare onsterflyke kroon, en verzamelen zich op 't heilig hoofd van den magtigsten en besten der Koningen (lodewyk de XV.) Ik zie dien Held, dien aanbiddelyken Vorst, dien dierbaaren Meester. Welk eene edelheid in alle zyne trekken! Welk eene Majesteit in zyn geheele Persoon! Hoe veel doordringenheids, hoe veel | |
[pagina 252]
| |
goedaartigheids, teffens in den opslag zyner oogen! Hy slaat ze op u, myn heeren! en gy schittert van een nieuw vuur; een leevendiger drift bezielt u; ik hoor reeds uwe godlyke toonen, en de welluidende mengeling uwer stemmen; gy veréénigt ze om zyne deugden te roemen, om zyne Overwinningen te zingen, om ons Geluk toe te juichen. - Gy veréénigt ze om uwen yver te doen blyken, uwe liefde uit te drukken, en aan de Naakomelingschap gevoelens over te laaten, waardig zo groot een Koning, en zyne Afstammelingen. - Verrukkende toonen! zy treffen my 't hart, zy zullen onsterslyk weezen, gelyk de Naam van lodewyk. Welk een ander tooneel vol grootsche voorwerpen in 't verschiet! De Beschermengel van Frankryk spreekt tot richelieu, en leert hem te gelyk de Menschen verlichten en Koningen te doen regeeren! De Regtvaardigheid en de Weetenschap geleiden seguier, en verheffen hem te gader tot den hoogsten rang in haare Geregtshoven. De Overwinning komt met groote schreeden aan, en gaat heenen voor de zegewagen onzer Koningen, van welke lodewyk de groote, zittende op behaalde zegetekens, met de eene hand den Vrede schenkt aan overwonnen Volken, en met de andere in zyn Paleis de verstrooide Zanggodinnen verzamelt. En digt by my, myne heeren, welk een ander treffend voorwerp! De Godsdienst in traanen, die de stem der Welspreekenheid wil leenen, om haare smert uit te drukken, en my schynt te beschuldigen, dat ik te lang uwe rouwklagten heb opgehouden over een verlies, 't welk wy allen nevens haar moeten voelen. |
|