was zyn gedrag geregeld en onopspraaklyk, en hy nam nauwkeurig de pligten waar van den Godsdienst, door hem beleden. Alles wat zy aanvoeren om die beschuldiging te vestigen, bestaat hier in, dat hy de Roomsch Catholyke Godsdienstbelydenis, in welken hy aan 's Keisers Hof was opgevoed, liet vaaren, om weder te keeren tot de belydenisse, in zyn vroegste Jeugd hem ingeboezemd. Zyn Godsdienst was, in de daad, niet van dien stempel als die der Catholyken, welken hy verliet, noch ook van eene munt met dien van een groot getal Protestanten, wier zaak hy omhelsde. Zyn Godsdienst leerde hem de bespiegelende begrippen, of uitwendige plegtigheden, niet aanzien als eene genoegzaame rede, om allen, die van hem verschilden, te vervolgen. Maar, in eene Eeuwe van naargeestig en wreed bygeloof, 't welk bykans alle de medegenooten zyner Jeugd besinet hadt, was zyn Godsdienst, overeenkomstig met de Leerstukken, Geboden, en het Voorbeeld des Instellers, vreedzaam, gemaatigd, menschlievend.
Zyne Gemaatigdheid en Menschliefde bepaalde zich niet tot eenen byzonderen Aanhang onder de Christenen. Gelyk hy, den Roomschen Godsdienst nog aankleevende, alles te werk stelde om de Vervolging der Protestanten te weeren; zo wendde hy, de Leer der Hervormden omhelsd hebbende, alles aan, om de Roomschen tegen geweld te beschermen, en hun eene vrye Godsdienstoefening te bezorgen, voor zo verre bestaanbaar was met de openbaare rust. Hier uit af te leiden dat hy geen Godsdienst in 't geheel hadt, is verder gaan dan de regtmaatigheid der Vervolging te beweeren; het is even 't zelfde als te stellen, dat hy, die in vrede kan leeven met Menschen van hem in Godsdienstige begrippen verschillende, geen opregt Christen kan weezen.
De betigting van Eerzugt, naar maate de Roomschgezinde Schryvers mild zyn om 'er willem den I mede te bezwaaren, is van geen gewigt altoos. Eerzugt, op zich zelve beschouwd, verdient lof noch blaam; doch ze wordt lof- of laakenswaardig door 't einde 't welk zy zich voorstelt, en de middelen ter bereikinge van dat einde gebruikt. Indien wy nu, volgens deezen regel, over 't Character van den Prins van oranje oordeelen, is het onmogelyk, dat Persoonen, in beginzelen zo rechtdraads tegen elkander aangekant, als de Catholyke en Protestantsche Geschiedschryvers, kunnen overéénstemmen.
Wanneer wy, met de eerstgemelden, de regten van alle Vorsten op dezelfde gronden doen rusten, zonder eenig on-