Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhaal van drie reizen, van de Kaap de Goede Hoop, in de Zuidlykste deelen van Africa.
| |
[pagina 236]
| |
Dagverhaal van F. Masson's eerste reize in de Zuidlykste deelen van Africa.In den Jaare MDCCLXXII, ging ik, op den 10 December, laat in den naamiddag, van de Stad der Kaap, vergezeld van een Hollander en een Hottentot, de dryvers van myn wagen door acht Ossen getrokken. Op deeze wyze reist men hier gewoonlyk. Men geeft de voorkeus aan Ossen boven Paarden, om dat ze goedkooper ingekogt en onkostlyker onderhouden worden. By 't ondergaan der Zonne trokken wy over de Zoute Rivier, omtrent twee mylen van de Stad der Kaap, waar een hooge Vlaggestok geplaatst is, met een groot stuk Kanon, geschikt om zeinen te geeven, in gevalle van vyandlyke verrassing: deeze zeinen worden beantwoord door andere, van hoogten op gevoeglyke afstanden, en zetten het omgelegen Land, binnen korten tyd, in rep en roere. Des nagts reisden wy over eene groote zandige vlakte; en met het aanbreeken van den morgenstond hielden wy stil by eene kleine hut Elsis Kraal geheeten. - Den volgenden dag namen wy 't vermaak van eene kleine soort van Antelopen, door de Hollanders Steenbokken genaamd, te jaagen. Wy trokken over een groot gedeelte van deeze zandige vlakte, die zeer uitgebreid is, strekkende van den Tygerberg tot Baay Fals, meer dan twintig mylen; van den Tafelberg tot de Hottentotsche Hollandsche Bergen, omtrent dertig mylen. De grond deezer vlakte is ongeschikt tot bouwland; zynde zuiver wit zand, door den Zuid Oosten wind van het Strand by Baay Fals aangejaagd, zomtyds geheele duinen vormende; hier groeit, egter, eene ontelbaare menigte Planten aan dit Land byzonder eigen. Den 11. trokken wy voorby den Tygerberg, dien aan onze Regterhand laatende; langs de Landen zagen wy veele schoone Plantadien, overvloed van Koornvelden en Weidlanden. Den 12. gingen wy voorby den Paardenberg, zo genaamd ter oorzaake van de menigte Zebras eertyds daar gevonden, door de Nederlandsche Inwoonders Wilde Paarden geheeten. Omtrent den avond de Berg-Rivier overtrekkende, kwamen wy in de Landstreek Draakenstein, eene Vallei omtrent tien mylen lang, en bykans half zo breed; vervuld met groote Plantadien van Wyngaarden, en Boomgaarden van de meeste Europische Vrugten, hier door de Hol- | |
[pagina 237]
| |
landers gebragt; te weeten Abricoosen, Perziken, Pruimen, Appelen, Peeren, Vygen, Moerbeien, Amandelen, Kastanien en Nooten; doch geene Indische Vrugten, uitgenomen de Guyava en de Jambo, die geen van beiden volkomene rypheid krygen. De Plantadien zyn doorgaans aan den voet der bergen aangelegd, en worden bewaterd door kleine stroomen, die, met groote snelheid, nederschieten, en over de Tuinen en Wyngaarden geleid worden. Den 16. reisden wy na een klein Dorp Parel, geleegen aan den Noord Oostkant van den Parel-Berg, 't zelve bestaat uit eene Kerk en omtrent twaalf Huizen, hier en daar aan den voet des Bergs, met schoone Tuinen en Wyngaarden, die zeer heerlyken Wyn uitleveren. Den 17. beklom ik den top des Parel Bergs; waar ik een' geheelen dag besteedde in het zoeken van Planten, en het jaagen van een soort van Antelope, hier onder den naam van Rhee-bokken bekend: doch zonder vrugt. Niets ontdekte ik hier opmerkenswaardiger dan twee groote vaste rotsen van eene rondagtige gedaante: elk deezer durf ik verzekeren is meer dan een myl, rondsom den voet, en meer dan twee honderd voeten boven den grond. De oppervlakte is bykans effen, zonder hobbels of spleeten, en zy bestaan uit eene soort van Saxum of Graniet verschillende van die der nabygelegene bergen. Den 18. zetten wy onze reize van hier voort na eene Valei, belend aan het Zuid-Oostlykst gedeelte van Draakenstein, den Franschen HoekGa naar voetnoot(*) geheeten: een gedeelte der Fransche Vlugtelingen, die, omtrent den aanvang deezer Eeuwe, Frankryk verlieten, hebben zich hier nedergezet. Schoon dit eene armlyke plaats is, koud en moerassig van grond, brengt dezelve Koorns genoeg voort voor de Inwoonders, zuuren Wyn en eenige Vrugten. Draakenstein en de Fransche Hoek zyn ten Noord Oosten en ten Zuid-oosten bepaald door een keten hooge Bergen, die by Kaap Fals begint, en met een bogt strekt tot het Noord-Westen van de St. Helena-Baay, en op verscheide plaatzen, als met armen, dieper landwaards in schiet. Deeze twee Valeien worden bewaterd door de Berg-Rivier, die in de bergen van Stellenbosch ontspringt. Het is eene groote Rivier; doch nergens bevaarbaar. | |
[pagina 238]
| |
De Oevers zyn vercierd met eene groote verscheidenheid van zeldzaame boomen. Den 4. January des Jaars MDCCLXXIII, bereikten wy Stellenbosch, een klein Dorp, omtrent dertig mylen ten Noord-Oosten van de Stad der Kaap gelegen, bestaande uit omtrent dertig Huizen, in een geregelde Straat gebouwd, met een ry groote Eikenboomen aan elke zyde voorby de Huizen heen, die het zeer aangenaam maaken in 't heetste Saisoen. Deeze Eiken, van dezelfde soort als onze Engelsche, werden uit Europa herwaards gebragt door adriaan van der stel, in vroegeren tyde Gouverneur van de Kaap, die dit Dorp stigtte en naar zyn' naam noemde. Het land daar rondsom is volkryk, en men vindt 'er veele schoone landhoeven, die een overvloed van Koorn en Wyn opleveren. Het wordt bevogtigd door eene kleine Rivier de Eerste Rivier genaamd, die zich in 't Oostlykst gedeelte van Baay Fals ontlast. Wy vonden de Landhoevenaars bezig met het uitdorschen van hun Koorn; 't welk, op de volgende wyze, door Paarden, verrigt wordt. Zy maaken een' ronden vloer, van omtrent dertig, veertig of vyftig voeten middellyns, bestaande uit klei en koemest, zeer vast onder een verbonden: hier rondsom regten zy een wal van slyk op, omtrent ter hoogte van eens mans borst: deezen vloer bedekken zy met schooven, beginnende van het midden af, en leggen ze in evenwydige kringen, tot aan den buitenkant. Hier brengen zy twintig of dertig Paarden in, die een Hottentot, voorzien met een lange zweep, rond dryft tot dat het Koorn uitgetreeden is, en het Stroo zo fyn als kaf wordt; dit zuiveren zy vervolgens en brengen het op de Graanzolders. Deeze wyze van dorsschen kunnen zy zeer veilig te werk stellen: dewyl het hier zelden regent van het midden van October tot het midden van Maart. Den 5. verreisden wy van hier, langs den voet der bergen van Stellenbosch, tot Hottentotsch Holland, eene aangenaame en vlakke landstreeke, aan drie kanten door bergen omringd; de andere zyde is open na den Oostkant van Baay Fals. Hier zyn acht of tien Plantadien, met schoone Huizen, Tuinen, Wyngaarden en Koornlanden, dit land ligt omtrent vyfendertig mylen Oostwaards van de Stad der Kaap. Den 6. beklommen wy de bergen langs een zeer steil en ongemaklyk pad, 't welk de Landlieden Hottentotsch Hollands KloofGa naar voetnoot(*) noemen; naa veel arbeids en moeite bereikten wy | |
[pagina 239]
| |
den top, en kwamen in eene ruime vlakte, waar op een ontelbaare menigte groote stukken rots verspreid lagen, zigtbaar nedergeveld door de kragt van den Zuid-Oosten wind, die hier, geduurende den Zomer, met groote hevigheid, waait. Eenige deezer rotzen geleeken wel de ruïnen van Kerktoorens, en waren door wind en regen zo dun uitgesleeten, dat de zagte deelen, op veele plaatzen, gaten gekreegen hadden. Zy bestaan uit het Cos Quadrum van linnaeus. De grond daar rondsom is zwarte aarde, doormengd met zuiver wit zand, waarschynlyk voortkomende van het slyten der rotzen. Op deeze bergen is eene groote menigte van zeldzaame Planten, en ze zyn, zo ik my verbeelde, de rykste bergen van Africa voor een' Kruidkundigen. - Wy toogen toen over de Palmet Rivier, zo geheeten naar eene PlantGa naar voetnoot(*), die bykans het water geheel bedekt; de Bladeren daar van gelyken zeer naar die van den Ananas of Pynappel; doch de Bloemen naar die van een Rietgewas. 's Avonds trokken wy over de Boter-Rivier, die klein is, en namen onzen intrek in een gemeene hut; hier leeven de Hollanders en de Hottentotten bykans door elkander, de bedden bestaan alleen uit Schaapenvagten. Den volgenden morgen bragt een oude Hottentot ons versch geslacht vleesch tot ons ontbyt. Den 8. kwamen wy aan eene heete Bron, gelegen aan den Zuid-Oostkant van een grooten Berg, den Zwarten Berg geheeten. De Oostindische Maatschappy heeft hier een vry goed huis opgeregt, waar in de Zicken ontvangen worden. Het water is brandend heet, als het eerst uit den grond komt, doch tien of twaalf schreeden over den grond geloopen hebbende, wordt het gemaatigder. Het Volk schynt hier dit water te gebruiken tegen allerlei Ziekten zonder eenig onderscheid, en heeft 'er dikwyls misschien meer schade dan baat van. Den 10. staken wy over de Rivier Zonder Einde, die zich ontlast in de Breede Rivier. 's Avonds bereikten wy de Zoetemelk Valei, waar in een goed huis is, behoorende aan den Opziender van de Bosschen der Maatschappye: deeze Heer ontving ons met de uiterste beleefdheid, en wy bleeven by hem, vyf dagen. Den vierden dag bezogten wy de bosschen omtrent ter halver hoogte van een hooge keten Bergen, zich uitstrekkende aan den Noord- en Noordoostkant der Valei. De Zoon eens Landhoevenaars vergezelde my, en nam met zich acht groote ruige Honden, die, onder den weg, twee Wolven opjaagden; één derzelven bragten wy een wonde toe met | |
[pagina 240]
| |
een ligt schot, zo dat de Honden hem beet kreegen. Hier op volgde een hevig gevegt, 't welk een uur duurde eer zy hem gedood hadden. Vervolgens klommen wy over veele schroomlyke steilten, tot wy de bosschen bereikten: deeze zyn donker en naar, doormengd met opklimmende heesters van verscheidenerlei soorten. De Boomen zyn zeer hoog: eenige bereikten tachtig, zommige honderd voeten, dikwyls opgroeiende uit steile rotzen, waarop geene aarde te zien was. Tusschen deezen valt, met een schriklyk geraas, het water zomtyds neder in watervallen, loopende over rotzen die rechtstandig de hoogte van twee honderd voeten haalen. Deezen dag stond ik veel vermoeienis uit, in deeze afgelegene en onbezogte bosschen; de vermengde aandoeningen van schrik en verwondering waren onophoudelyk. Het grootste gedeelte der Boomen zyn den Kruidkundigen onbekend. Eenige vond ik in bloei; andere, die nog zo verre niet heen of reeds overbloeid waren, moest ik overlaaten aan het onderzoek der zodanigen, die naa my komen, en een gunstiger Saizoen aantreffen. Den 16. bezogt ik een Kraal der Hottentotten: de Mannen waren, op dien tyd, allen uit om op hun Vee te passen; doch de Vrouwen en Kinderen bezig met het bouwen hunner Hutten, die zeer laag zyn en van eene ronde gedaante, gemaakt van buigzaame stokken, welker einden zy in den grond steeken, en in diervoege zamenbrengen, dat zy een aantal van boogen, die elkander kruissen, uitleveren; deeze bedekken zy vervolgens met rietmatten. Zy hebben een rond gat in 't midden van de vloer, om vuur te stooken, en hier zitten zy rondsom op den grond neder: over een Schoorsteen, of een gat om den rook uit te laaten, bekommeren zy zich niet. Den 18. trokken wy de Breede Rivier over, deeze is groot, en 's Winters niet dan met een schouw over te komen: in het tegenwoordig Saizoen doorwaadden wy dezelve ter plaatze, daar de Rivier Zonder Einde zich met dezelve vereenigt. 's Avonds kwamen wy te Kwellendam, eene plaats omtrent honderd vyftig mylen ten Noordoosten van de Stad der Kaap: hier onthielden wy ons twee dagen; doch het Jaargetyde te verre verloopen vindende, om eene aanmerklyke verzameling van Planten te doen, keerde ik, langs den zelfden weg, dien ik heen gegaan was, na de Kaap te rugge. Op deeze Reis vergaderde ik het Zaad van veele schoone soorten van Ericae, die ik vind dat zo wel tieren in de Koninglyke Tuin te Kew. Verwagt de Tweede Reize by eene valgende Gelegenheid. |
|