hoogte van Nantua, schoon hy zich tweemaal 's Jaars geregeld in Zwitzerland vertoone; het blykt geheel niet, dat belon, op zyne reizen in Griekenland, deezen Vogel gezien hebbe: hoe kunnen wy, daarenboven, veronderstellen, dat aristoteles deezen Vogel zelfs waargenomen hadt, zonder iets te weeten van de zonderlinge zamenstelling zyns Nests, of dat hy, daar van kundig, des geen woord rept?
Plinius, die van den Chlorion gewag maakt naa aristoteles; doch, die altoos de moeite niet genomen heeft, om 't geen hy van de Grieken ontleende te vergelyken met het geen hy in zyne Aantekeningen vondt, heeft van den Wielewaal gesprooken, onder vier verschillende benaamingen, zonder te berigten dat deeze dezelfde Vogel was als de Chlorion.
Wat hier van ook zyn moge de Wielewaal is een Vogel, die zich nergens lang ophoudt, en steeds van Land verandert; hy schynt zich in onze streeken niet op te houden, dan om liefde te pleegen, of liever om te voldoen, aan de Wet, door de Natuur aan alle leevende Schepzelen gegeeven, om aan een nieuw geslacht het bestaan te schenken, 't geen zy van een voorgaand omvingen: want de Liefde beduidt in de Taal der Dierbeschryveren niets meer.
De Wielewaalen volbrengen deeze Wet met veel yvers en getrouwheids. Te midden van het Voorjaar, dat is, even naa hunne aankomst in onze streeken, zoeken de Mannetjes en Wyfjes elkander. Zy vervaardigen hun nest op hooge boomen, hoewel dikwyls op eene zeer middelbaare hoogte. Zy hegten 't zelve doorgaans aan het vorkswys gedeelte van een kleinen tak, en strikken om de twee takken, die deezen vork vormen, lange draaden stroo of werk, deeze recht van den eenen tak tot den anderen gaande, maaken het net van vooren; geene in het weefzel van het nest zelve komende, of 'er onder doorgaande, en aan den tegenovergestelden tak vast gemaakt, geeven steevigheid aan 't werk. Deeze lange draaden van stroo en werk, waar aan het nest hangt, maaken 'er het buitenste bekleedzel van uit: de binnenste bedding, geschikt om de eijeren op te leggen, is een zamenweefzel van kleine spruitjes Hondsgras, van wegen derzelver schikking dikwyls genomen voor haare worteltjes; eindelyk tusschen deeze binnenste bedding, en het buitenste bekleedzel, vindt men eene groote menigte mosch, 't welk tot een tusschendekzel dient, en het nest van buiten ondoordringbaarder, en van binnen zagter maakt.
Het nest dus toegesteld en opgehangen zynde, legt het Wyfje vier of vyf eijeren, wier witte grond bezaaid is, met