| |
| |
| |
Droom aan Iris.
Het Fransch naargevolgd.
ô Iris! 't is niet lang geleên,
Wanneer ik in den droom, met u, mijn lieve leven,
Op last van Venus Zoon, ten Hemel opgeheeven,
Voor zijn geduchten troon verscheen.
Niets kon mij aangenaamer weezen;
Ik had een vrij gemoed, 'k was blijde met mijn staat;
Maar een beklemde Ziel blonk uit op uw gelaat,
Gij scheent Kupido's oog te vreezen:
‘'k Ben Iris, zeide gij, ô Min! die nooit uw magt
Erkende, of zwichtte voor uw pijlen hoe gesleepen;
Men heeft zich zekerlijk misgreepen;
Ik ben hier met geweld gebragt.’
Doch niemand sloeg, naar 't scheen, op uwe woorden acht.
Men mag zich bij den Min vrij van geweld beklaagen;
Hij hoort het, maar hij acht het niet,
Of toont ooit dat hem zulks in 't minste kan mishaagen,
Maar doelt op 't wit, waar na hij schiet.
Hij zette zich welhaast in zijne rechtbank neder.
Hij was niet, als hij anders scheen,
Verpligtend, vol gedienstigheên,
Of onderdanig; neen, hij was noch zacht noch teder,
Maar streng en fier, gelijk een rechter zich vertoont:
Geen sterv'ling had hem voor den Minnegod genomer.
Hij las een lange lijst, zag hoe hij was gehoond,
En kon zijn gramschap naauw betoomen.
| |
| |
Dees lijst vertoont aan hem den staat van zyn gebied;
Eén opslag van het oog ontdekt hem elks bedrijven,
Wijl ieder Minnewicht verpligt is op te schrijven,
Het geen van maand tot maand in Venus rijk geschiedt.
Bij voorbeeld: één van hun die rekenschap moet geeven,
Schryft dus: Klimeene heeft Orontes hart geraakt.
Een maand daar na: Klimeene wraakt
Orontes liefde niet, bij mag voor haar wel leeven,
En nog een maand: Zij is verrast,
En ligt reeds in 't geweld van onze ketens vast.
Dus wordt hier alles opgetekend,
En ieder, gunst of straf, verdienstlyk toegerekend.
Wel hem! wiens lot in dit geschied'nis blad,
Van maand tot maand iets nieuws bevat.
Maar 't kleene Vliegertje, door Venus Zoon bevoolen!
ô Iris! in uw hart en 't mijne rond te doolen,
Zag, dat ik twee jaar lang schier niets gevorderd had;
Het schreef van maand tot maand in dit geheiligd blad;
Iris belooft zijn klagt te hooren:
En dit herhaald bericht ontstak den Min in tooren.
‘Hoe! riep hij, wat verdriet, het is nu twee jaar lang,
Dat ik niets anders vind geschreeven,
Op naam van Iris? Hoe! ze ontvlucht den zoetsten dwang,
En doet niets dan wat hoop te geeven:
Hoe juist dees lijst ook zij, ik vind hier geene meer;
Zij lieten eens zich overreden
Die immer hier beloften deeden,
En boogen, naar mijn eisch, zich voor mijn Rijkstroon neer;
Maar Iris kwerst alleen mijn eer.’
Toen wierd ik stout genoeg, om over u te klaagen;
'k Kwam dacht mij met den Min volkomen overeen;
Dewijl hij niet genegen scheen
Ter liefde van uw zaak iets gunstigs voortedraagen.
| |
| |
‘Zwijg, zei hij, wijl gij niets bewerkt,
Dan dat gij Iris in haar smaadlijk opzet sterkt,
Zij denkt bestendig, dat de liefde
Die u de zuivre borst doorgriefde,
Steeds even teder blijft, schoon ze uw getrouwheid hoont;
En nimmer 't gunstig woord, waarom gij smeekt, betoont.
Getrouw te zijn kan mij bekooren,
Maar 't word volstrekt vereischt, een schoone te doen hooren,
Dat de allertrouwste min word in gevaar gebragt,
Als 't voorwerp al te lang met haar betuiging lacht.
't Is niet genoeg zijn woord getrouwlyk te volbrengen,
Men moet behendiglijk wat kunst daar onder mengen.
Maar 'k wil niet dat zij voordeel trekt,
Om dat gij, zonder kunst, uw hart aan haar ontdekt.
Hoor, Iris, en voldoe aan mijn bevelen.
Zeg dat gij Tircis mint, en u zijn min kan streelen.’
Maar, was uw antwoord, is het nodig dat men 't zegt,
ô Min! wanneer ons oog toont wat in 't harte legt?
Daar bij, beloften doen is een onfeilbaar teken.
‘'k Wil, zei hij, Itis, dat gij duidelijk zult spreeken.
Hoe veel dit woord voor 't eerst uw hart ook kosten mag;
Gij moogt 'er langer niet meê beiden;
Daar gij, sinds twee jaar tijds, u daar toe kost bereiden,
Eisch ik het van u deezen dag.’
Gij zuchtte, en sloot uw oog, en smolt in tederheden,
Maar hier meê was de Min, mijn Iris, niet voldaan.
‘Hoe, riep hij toornig uit, durst gij mij noch weêrstaan!
Ik zal langs wisser weg u daar toe overreeden.
Dat Tircis voortaan blaake, in ongeveinsden gloed,
Voor eene Schoone, die mijn grootheid hulde doet.’
Dat zwaar bevel klonk als een donder in onze ooren.
‘ô Liefde! schreeuwde gij, hoed mij voor dat verdriet,
ô Liefde! riep ik, zij alleen kan mij bekooren;
Het hart van Tircis blaakt voor andre Schoonen niet!’
| |
| |
Gij scheent de zwaarte van zijn gramschap te bezeffen,
Die, 't zij geveinsd of waar, u in het hart kon treffen.
‘Ach! zeide gij, ik sloeg verkeerde wegen in;
Ik trachtte vruchteloos uw teder juk te ontwyken;
Op zulk een strenge taal, zal ik mijn hart doen blijken;
't Is waar!... uw lieve mond wou zeggen, ik bemin.’
Gij keerde van mij af uw helderstraalende oogen;
Ik zag een eedlen blos op uw gelaat verspreid,
Uw houding, kwijning, ja zelfs uw stilzwijgenheid,
't Scheen al mij 't hoogste heil bij voorraad te betoogen,
Maar ach! dat zoetste zoet was mij geenzins bereid.
Een hatelijke vreugd deed mij, helaas! ontwaaken.
Dus is mijn lot; hoe zeer 't mijn Ziel ook vleit,
Hoe zeer ik ook verdien, door mijn genegenheid,
Dat gij voor mij in tedre min zoudt blaaken;
't Bekennen van die vlam wordt eeuwig mij ontzeid.
natuur wyst my het spook.
. |
|