neming van dit verschynsel bygevoegd; welke zaaklyk met die der opgenoemde Heeren overeenkomt. - Ik zag, (zegt hy,) den 26 February, te Amsterdam zynde, en over de Nieuwebrug gaande, omtrent de klok agt uuren, Zuidwestelyk van my af, een zeer helderen, zig breed uitspreidenden, witten Lichtstraal, ryzende uit eene donkere Wolkbank. Dezelve strekte zig, dog flauwende, verre over myn hoofd ten Zuid vesten uit; en verdween, voor zoo verre ik, van wegen de kortheid der gezigt einders, zien kon, ten Zuidoosten. Eerst twyffelde ik, nademaal de Lugt helder was, of het de zogenaamde melkweg niet ware; dan, zoo wel de ongewoone plaatsing, als de byzondere beweeging in dien Straal, bragten my tot een ander besluit.
Na alles wel ruim een kwartier uurs, volgens myne kunde, gade geslagen te hebben, vermoedde ik, dat het een voorboode van een sterk Noorderlicht zou zyn; dewyl de Wolkbank, waar uit de straal of boog opklom, volkomen overeenkwam met zulk eene Noorderlichtbank; ook was de beweeging in den boog eveneens, als die schielyke voortvloeijing of verzwinding, welke men in de Noorderlicht-vlammen ziet. En dit myn vermoeden is des nagts bevestigd geworden: want des anderendaags heb ik, uit verscheiden byzondere persoonen, die omtrent elf of half twaalf uuren en laater op de straat geweest waren, verstaan, dat zy nimmer, by hun geheugen, zulke sterke en vuurig roode Noorderlichtvlammen in de Lugt gezien hadden. Wanneer men dit overweegt, en zulks vergelykt, met het bovenstaande berigt van die in de Sterrekunde zeer bedreeven Heeren, schynt men, op goeden grond, wel te mogen vaststellen, dat deeze lichtende Hemelboog, - als 't ware, een voorboode van het Noorderlicht geweest is, of eene uitbarsting van eene Noorderlichtbank; waar in die boog zig eerst als een witte Ligtstraal, en eindelyk als vuurige Wolken vertoond heeft, welk een en ander tot het verder naspooren der Verhevelingen, hier te Lande, van dienst kan zyn.