Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Zamenspraak In de Elisesche Velden, tusschen den Wysgeer Deschartes en Christina, Koninginne van Zweeden.(Door den Heer d'alembertGa naar voetnoot(*).)
christina.
ACh! zie ik u hier, myn waarde descartes! Hoe voel ik my verrukt, daar 't my gebeuren mag, naa een zo lang afweezen, u te ontmoeten!
Descartes.
Zints bykans eene Eeuw, dat wy beiden hier geweest zyn, heeft het alleen aan u gehaperd, om my veeleer te deezer plaatze weder te vinden. Maar ik verwonder my, in geenen deele, dat gy des geen werk gemaakt hebt. Gy weet, dat, op aarde zelve, de Vorsten en de Wysgeeren niet gewoon zyn veel met elkander te verkeeren; zoeken zy zomwylen elkander, het is uit wederzydsche behoefte; de Vorsten willen onderweezen, en de Wysgeeren hebben noodig beschermd te worden; beiden poogen zy zich beroemd te maaken: want op de Koningen, en op de Wyzen zelfs, heeft hoogmoed en eerzugt veel invloeds. Doch, als men gekomen is in het somber en vreedzaam verblyf, waar wy ons tegenwoordig bevinden, hebben de Vorsten en Wysgeeren niet meer te eischen, te hoopen, noch van elkander te vreezen; zy houden zich, diensvolgens, elk op zichzelven, en dit beantwoordt aan de goede orde.
christina.
Hoe koel ge my ook moogt bejegenen, en welk eene onverschillligheid gy my ten uwen opzigte ten laste legt, ik heb altoos de gevoelens van erkentenis en hoogagting voor u bewaard; en die gevoelens worden opgewakkerd door de nieuwstydingen, welke ik u zal mededeelen, en die u betreffen.
descartes.
Nieuwstydingen, die my zouden betreffen? Dat zal niet | |
[pagina 70]
| |
veel te beduiden hebben. - Naa dat ik hier geweest ben, heb ik de Dooden menigmaal hooren spreeken; zy handelden over 't geen 'er op aarde gebeurd was, naa myne aflyvigheid, en ik vernam zo veele zotheden, dat ik een wansmaak voor nieuwstydingen opvatte. Daarenboven, hoe kunt gy begeeren, dat ik my eenigzins aantrekke, 't geen hier boven gebeurt, dewyl ik 'er niet meer ben? Ik heb my des weinig bekreund, toen ik daar was: ik beleefde, in de daad, een aanmerkenswaardig Tydperk, dat van den berugten dertigjaarigen Oorlog, en van de veel gerugtsmaakende Onderhandelingen, op denzelven gevolgd: men voerde de grootste en heerlykste daaden uit: van 't eene einde van Europa tot het andere vermoordde en bedroog men elkander: dit was, gelyk men betuigde, de tyd der groote Vorsten, der groote Veldheeren, der groote Staatsdienaaren; ik nam geen deel in hunne doorlugtige moorderyen, noch in hunne heilige verborgene onderhandelingen; ik zat vreedzaam te denken in myne afzondering.
christina.
Gy moogt wel nalaaten hier op te roemen: een Wysgeer, als gy, zou voor de Wereld veel nutter hebben kunnen weezen. In stede van u in een afgelegen hoek van Noord-Holland op te sluiten, steeds onledig met de Wiskunde, en Natuurbeschouwingen, en zomtyds, (het zy onder ons gezegd,) met eene beuzelende Boven-natuurkunde, zoudt gy veel beter gedaan hebben met het Leger te volgen, u ten Hove te vervoegen, en daar de Menschen den Vrede aan te maanen.
descartes.
Ik zou 'er wel ontvangen zyn! De Menschen aan te maanen dat zy elkander niet zullen ombrengen, bovenal wanneer zy niet weeten waarom zy het doen! - Wanneer men genoodzaakt is zo duidlyke zaaken te bewyzen, is het onderneemen daar van vergeefsche moeite aanwenden. Hier schiet my te binnen, 't geen, in den Oorlog tusschen vespasianus en vitellius, een zeker Wysgeer, van wien tacitus gewaagt, wedervoer; hy vervoegde zich tusschen de beide Legers, die gereed stonden slag te leveren, en wilde, door eene treffende Redenvoering tegen den Oorlog, hun overhaalen om de wapens neder te leggen, en vreedzaam af te trekken. De Wysgeer werd uitgelachen, braaf afgerost, en men vogt heftiger dan ooit te vooren. | |
[pagina 71]
| |
christina.
Men verzekert dat gy thans reden zoudt hebben, om beter over 't Menschdom te vrede te zyn. Alle Dooden, zints eenigen tyd hier aangeland, en de Wysgeeren zelve, die tot ons nederdaalen, stemmen overéén, dat het Verstand des Menschdoms opklaart, dat de Rede veld wint.
descartes.
Indien dit gebeurt, geloof ik, dat het langzaam en als ongemerkt toegaat. Het is onbegrypelyk, met welk een traagen tred, de Volken den weg tot het goede en het waare opslaan en bewandelen. Vestig het oog op de Geschiedenis der Wereld, zints de verwoesting des Romeinschen Ryks, tot de herleeving der Letteren in Europa; gy zult versteld staan, over de domheid waar in het Menschlyke geslacht, bykans twaalf Eeuwen lang, gekwynd heeft.
Christina.
De Volken, 't is waar, gaan zeer langzaam voort in de verbetering: maar eindelyk zetten zy den voet op den weg, en komen 'er vroeg of laat. Men mag de Rede vergelyken by een uurwerk: men ziet den uurwyzer niet voortgaan. Dezelve vordert nogthans, en het is niet dan ten einde van eenig tydverloop, dat men het afgelegde perk ontdekke; zomtyds, in de daad, staat hy stil; maar altoos is 'er binnen in het uurwerk een veer, kragtig genoeg om den wyzer in beweeging te brengen; en om te voeren.
descartes.
't Zy zo; alles wat ik 'er van weet, is, dat de wyzer, ten mynen tyde, zo iets zeer traaglyk vorderde: de veer zelve, zo 'er een gevonden wierd, was dermaate verslapt, dat ik dezelve voor geheel gebrooken hieldt; hoe veel tegenspraaks, en wederstands heb ik niet ondervonden, om dat ik de Menschen eenige enkel bespiegelende Waarheden, die de rust der Burgerstaaten niet konden stooren, wilde leeren.
christina.
Die tyd van wansmaak en ongenade is voor u verstreeken; men doet u in 't einde regt, en geeft u de eere aan u verschuldigd.
descartes.
Men heeft my geplaagd zo lang ik 'er gevoel van hadt; en schenkt my eere, nu dezelve my niet langer kan aandoen: de vervolging was op myn Persoon gemunt, en de | |
[pagina 72]
| |
roem is voor myn Schaduw. Men moet erkennen, dat dit alles tot myne grootste voldoening dus beschikt is.
christina.
Gelukkig, voor de eer des Menschdoms, behandelt men niet altoos, met dezelfde onregtvaardigheid, Mannen, wier bekwaamheden hun Vaderland tot roem en luister strekten. Ik heb gehoord, dat in Frankryk zelve, en op het oogenblik dat ik tot u spreek, eene groote Vergadering van Geleerden een Standbeeld oprigt voor den beroemdsten Schryver diens Volks; men voegt 'er nevens, dat Mannen, eerwaardig door hunnen hoogen rang en door hunne kundigheden, zo in Frankryk, als in andere Landen, na de eere dingen om in deeze loflyke onderneeming mede te werken.
descartes.
Dit is waar; doch weet gy wat ik gehoord heb? dat 'er teffens Menschen zyn, die dit Vaderlandlievend bedryf zoeken te weeren; om eene rede, welke zy, in de daad, niet voluit durven vermelden: te weeten, om dat Hy, die het voorwerp is van dit gedenkteken, het genoegen zou hebben van het te zien, en 't genoegen daar uit voortkomende te smaaken. Deeze billyke uitdeelers van roem vraagen, waarom men niet veel eer Standbeelden oprigt voor een corneille, een racine, en een moliere: zy vraagen dit, om dat corneille, racine en moliere dood zyn: en hebben wel zorge gedraagen, om dit, by 't leeven dier Mannen, niet te doen; de eerste hunner is arm, de tweede in ongenade, gestorven, en den derden mogt nauw een graf gebeuren.
christina.
Men zou, zo 't my toeschynt, de Nyd wel mogen afbeelden, als met de eene hand een nog leevend Vernuft vermoordende, en met de andere hand aan een overleden Vernuft wierook toezwaaijende. Maar laat ons niet langer spreeken van die Mannen, zo zeer yverende om de verdiensten te bekroonen, op voorwaarde dat zy niet meer zyn, en alleen staan blyven op 't geen u betreft. Heeft men verkeerd gehandeld, met u zo langen tyd te vergeeten, het schynt men wil dit verzuim tegenwoordig, op eene doorsteekende wyze, boeten. Weet dan, dat men daadlyk bezig is, met u een Praalgraf op te rigten?
descartes.
Een Praalgraf voor my! Frankryk doet my wel veel eers aan; | |
[pagina 73]
| |
doch het dunkt my, dat het, keurde men my zo veel eers waardig, geen honderd en twintig Jaaren naa myn dood daar mede zou gewagt hebben.
christina.
't Is in Frankryk niet dat men het oprigt. Men zal 'er aldaar, buiten twyfel, welhaast op bedagt weezen, en 'er biedt zich eene gunstige gelegenheid aan: want men is werklyk bezig met de Kerk, werwaards uw overschot is heen gebragt, op 't heerlykst te vercieren, en myns bedunkens, zou een Gedenkteken, ter eere van descartes, deeze Kerk zo zeer oppronken als een heerlyk Orgel, of een schoon Klokkenspel. - Maar, ondertusschen, richt men voor u een Praalgraf op te Stokholm, in het Land waar gy den laatsten leevensadem hebt uitgeblaazen. Aan een Jong Vorst, die thans Zweeden regeert, hebt gy deeze verpligting. Ik heb, gelyk gy weet, de eerzugt niet gehad om een Erfgenaam te krygen: dan hoe zeer zou ik na die eere gedongen hebben, had ik kunnen hoopen, dat de Hemel my zodanig een Prins tot Zoon zou schenken! Ik stel zeer veel belangs in hem, van wegen alles 't geen ik hoor van zyn verstand, van zyne kundigheden, van zyne zedigheid, of liever, en 't geen vry meer zegt, van zyne opregtheid: waare zedigheid is zomtyds geveinsd, opregtheid nimmer.
descartes.
Ik kan niet zeggen dat ik dien Prins hier wenschte te zien, om hem te bedanken; ik hoop zelfs, om den wil van Zweeden, dat het nog lang, zeer lang, duure, eer hy tot ons nederdaale: maar ik wenschte ten minsten, dat myn Volk zich eenigzins ten zynen opzigte van verpligting kweet. Ik weet dat het ligtzinnig en los, doch in den grond aandoenlyk en eerlyk, is: en, indien het niets voor my gedaan heeft, zal het iets doen met erkentenis te betoonen, voor de eere my door Vreemden beweezen. Ik ben vry van de ydelheid, om my te laaten vervoeren door die eerbetooningen; ik ben ook niet trots genoeg om ze te versmaaden; een Schim heeft het geluk of het ongeluk, om de dingen te zien, gelyk ze zyn. Maar, byaldien ik niets anders gedaan heb, dan voor de Wysgeeren de Myn openen, uit welk zy de bouwstoffen haalden, om het Gebouw der Rede te voltooien, heb ik, myns oordeels, eenig regt op de naagedagtenis der volgende Geslachten. | |
[pagina 74]
| |
christina
Wat my betreft, ik neem hartlyk deel in de verpligtingen, die gy en Frankryk heden aan Zweeden hebt: want het Praalgraf, 't welk men voor u oprigt, is een stuk, 't welk ik eenigermaate aan u verschuldigd was.
descartes.
't Is waar, 't zy zonder verwyt gezegd, dat gy, naa u, ten mynen opzigte, by myn leeven, wel gekweeten te hebben, myne assche een weinig hebt verwaarloosd. Ik was in uw paleis overleden, aan eene Borstkwaale, gekreegen door drie maanden, geduurende den winter, 's morgens ten vyf uuren op te staan, om u lessen te geeven. Men zegt, dat gy eenige dagen myn dood betreurde; dat gy zelfs betuigde voor my een heerlyk Praalgraf te willen bouwen; doch dat gy om my, en dat oogmerk, weldraa geheel niet dagt. De meeste Vorsten zyn even als de Kinderen; zy beminnen sterk, en vergeeten schielyk.
christina.
Ik zou, ongetwyfeld, iets gedaan hebben te uwer naagedagtenisse, indien ik, kort na uw afsterven, de Kroon niet hadt nedergelegd.
descartes.
En waarom hebt gy die nedergelegd? My dunkt het zou u beter gevoegd hebben, op den Zweedschen Throon te blyven, om daar voor den welstand uws Volks te zorgen, de Weetenschappen en Wysbegeerte te beschermen, dan een nutloos leeven te leiden onder de Italiaanen, die u slegt genoeg onthaalden. Erken, dat de zugt om zonderling te weezen, en, om alles met één woord te zeggen, dat hoogmoed u aanzette tot dit verlaaten van het Ryksbewind: gy zoudt anders gedagt hebben, indien gy een regt denkbeeld hadt gevormd van de waare Eer, zo hemelsbreed verschillende van ydelen Hoogmoed.
christina.
Ik wil niet ontkennen, dat ydele Eer deel in myn plan vondt: deeze dringt overal in, en is geschikt om alles aan te steeken. Doch ik had voor den afstand der Kroone een veel kragtiger drangreden, en die misschien eenen Wysgeer vreemd zal dunken: de Throon was voor my met verdrietlykheden omgeeven, die wederzin inboezemden. Ik erken ondertusschen, ik zou die verdrietlykheden en dien wederzin draag- | |
[pagina 75]
| |
lyk hebben kunnen maaken, door de aangenaame voldoening, ontstaande uit het vervullen van de Pligten eener Vorstinne. - Gelukkig wordt de Throon thans bekleed door een Vorst, die alle myne verkeerdheden zal te recht brengen: die, gelyk ik, het gewigt der Kroone zal voelen; doch in staat weezen om het te draagen.
descartes.
Gy hebt, zo 't my toeschynt, een byzonder belang gehad, om de Geleerden niet te berooven van de schuilplaats en de ondersteuning, welke zy by uwen Throon vonden: want zy zyn voorzeker, ten uwen opzigte, niet ondankbaar geweest.
christina.
't Is waar, en ik kan niet ontveinzen, dat, heeft de Naakomelingschap my eenige agting betoond, ik deeze verschuldigd ben aan 't weinige, 't welk ik, ten dienste der Letteren, gedaan heb. Hierom wordt dikmaaler gedagt, dan om andere bedryven, die nogthans eene plaats in myne Leevensgeschiedenisse zouden kunnen bekleeden; den invloed, by voorbeeld, dien ik gehad heb op den Westphaalschen Vredehandel. Gy herinnert u nog wel, dat gy, ter gelegenheid van dien Vrede, een Vers, te myner eere, hebt opgezongen.
descartes.
Ja; ik herinner my dat ik Verzen maakte, die slegt genoeg waren; en omtrent welke men de vrugtlooze moeite gedaan heeft van ze te bespotten, als of myne Wysbegeerte daar mede iets hadt uit te staan, en als of alle Rymers van myn tyd, die zich Poëten noemden, beter Verzen dan ik gemaakt hadden; corneille uitgezonderd. Wat hier van ook zyn moge, myne Verzen zyn in 't vergeetboek geraakt, even als de verpligting, die men aan u hadt voor het bevorderen van het Verdrag, 't welk Europa bevredigde en den Staat des Keizerryks verzekerde.
christina.
Ik erken dat men my des geen dank betoond heeft, en, om vry uit te spreeken, zulks was niet onregtmaatig. Dit Vredesverdrag was veeleer 't werk myner Staatsdienaaren dan het myne. Zo is het niet gelegen met de bescherming, die ik het geluk gehad heb aan de Letteren en de Wysbegeerte te verleenen; dit is eene eere, waar in niemand nevens my deelt; en de erkentenis, welke zo veele beroemde Schryvers | |
[pagina 76]
| |
my daar voor betuigd hebben, heeft my meer dan één misslag, dien ik myzelven te verwyten heb, doen vergeeven.
descartes.
Gy zyt de eenigste niet, die het uitwerkzel hunner erkentenisse hebt ondervonden: de Geleerden hebben de uitbanningen van augustus, en de misslagen van françois den I, bykans doen vergeeten. Vroeg of laat, zyn de Menschen, die denken en die schryven, meesters van de aangenome begrippen, en deeze, gelyk gy weet, beheerschen de Wereld.
christina.
Spreek hier niet te sterk van: want men zal den Geleerden, die Menschen die denken en schryven, ten laste leggen, dat zy de Vorsten verleiden.
descartes.
Dit verwyt zou zeer onregtmaatig weezen. De Vorsten, geroemd om hunne liefde tot de Letteren, augustus en françois de I onder anderen, zyn beter en wyzer geworden, zints het tydstip dat zy de Geleerden begonnen te beminnen. Die voorbeelden alleen zouden, indien het noodig ware, bewyzen, hoe zeer het der Vorsten belang is, en om huns zelfs wille en om den wil hunner Onderdaanen, een welverlicht verstand te bezitten.
christina.
Maar denkt gy dat het eveneens gelegen is met de Onderdaanen, als met de Vorsten; dat de Volken altoos noodig hebben verlicht te worden, en dat het zyne nuttigheid niet hebbe het Volk onkundig te houden, en zelf zomtyds te misleiden.
descartes.
Dit is een gewigtig vraagstuk, 't welk eene breede oplossing zou vorderen, voor ons te eenemaale onnut: want wat betekent het voor de Dooden, te weeten, of het van dienst kan weezen de Leevenden te misleiden? Wat my betreft, ik weet niet of 'er nuttige Dwaalingen kunnen zyn: maar, indien ze 'er gevonden worden, dan geloof ik dat ze altoos de plaats zullen bekleeden van nog veel nutter Waarheden. Ondertusschen is het waarheid, dat men, om, met vrugt en vasten voet, de Dwaaling en de Onkunde te bestryden, die vyandinnen zelden voor 't hoofd moet stooten. Een Wysgeer, waarschynlyk over zyne Tydgenooten niet wel te | |
[pagina 77]
| |
vreden, zeide onlangs, dat, indien hy weder op aarde kwam, en de hand vol Waarheden hadt, hy dezelve niet zou openen, om ze alle uit te strooijen. Broeder, gaf ik hem ten antwoord, gy hebt gelyk in zeker opzigt, en ongelyk in een ander; men moet de hand noch geslooten houden, noch dezelve in ééns openen, maar den eenen vinger voor en den ander naa loslaaten: de Waarheid glippe 'er by kleintj s teffens uit, zonder eenig gevaar te doen loopen aan die ze houdt, en die ze laat ontglippen. |
|