Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBedenkingen over de oudheid der letteren.(Ontleend uit Mr. bryants New System of ancient Mythology.)
ONlangs hebben wy onzen Leezeren eene Geschiedkundige Proeve over de Uitvinding der Letteren, van den geweezen Hoogleeraar ward, medegedeeldGa naar voetnoot(*). Hy stelt het gebruik derzelven, vóór de Wetgeeving op den Berg Sinaï; doch de geleerde Mr. bryant denkt dat Schryfkunst, vóór dat tydperk, geen plaats vondt. Het zal der moeite waardig weezen, dit stuk eens, van den anderen kant, te zien voorstellen; en het voornaamste zyner bedenkingen deswegen op te geeven. De Geleerde Heer bryant merkt aan, dat, volgens berosus, beide oannes en sisuthrus, de Menschen in de kennis der Letteren onderweezen, en veele dingen in geschriste stelden. En 't is het gevoelen van veele Geleerden, dat de Letteren niet onbekend waren aan de Bewoonders der aarde, vóór den Zondvloed. Plinius schryft Literas semper arbitror Assyrias fuisse. Doch dit was niet meer dan eene meening; en daar hy, een Man die zich voor een Aardrykskundigen uitgaf, geen onderscheid maakt tusschen de Assyriers en Babvloniers, twee verschillende Volken, en het eerste by misflag voor het laatste stelt, kunnen wy niet veel ophebben met zyne begrippen over de tydrekenkunde. Doch, indien de Menschen, in de vroegste eeuwen, bezitters geweest waren van een zo hoogschatbaare kunst, als | |
[pagina 66]
| |
de Schryfkunst waarlyk is, zy zouden naderhand nooit de toevlugt genomen hebben tot min volmaakte middelen, om hunne gedagten uit te drukken. Men moet hier aanmerken, dat de vinding van Beeldspraakige figuuren zeker eene ontdekking was der Chaldeen, dat de Egyptenaars, in de eerste eeuwen, daar van gebruik maakten; en dit zyn juist diezelfde volken, die men stelt kennis gehad te hebben van een veel verheevener en volmaakter kunst. Zy mogten de eerste behouden, wanneer zy in 't bezit van de laatste geraakten: dewyl hunne oude aantekeningen uit Beeldspraakige figuuren bestonden; doch, waren zy oorspronglyk in 't bezit der Letteren geweest, zy zouden nooit tot het gebruiken van zinnebeelden overgegaan zyn, althans niet in stukken die gemeen gemaakt wierden, en geschikt waren om altoos in weezen te blyven. Van hunne Beeldspraakige figuuren hebben zy ontelbaare voorbeelden in Egypten; hunne Obelisken, hunne Gebouwen, hunne Gebalzemde Lyken, zyn 'er vol van. Hoe komt het, dat, was de Schryfkunst by hun zo vroeg bekend geweest, 'er geen voorbeeld tot onzen tyd toe is overgebleeven; daar 'er zo veele voor handen zyn, van eene veel onvolmaakter kunst? Wat my betreft, ik geloof dat 'er geen Schrift vroeger is dan de Wetgeeving op Sinaï. Hier werd die Godlyke kunst medegedeeld, waar in andere Volken deel namen; de Tyriers en Sidoniers eerst, als volken digtst aan den oorsprong. En, wanneer deeze ontdekking algemeener bekend werd, ging dezelve, myns oordeels, nog zeer langzaam voort; en was in veele landen, werwaards men ze overbragt, maar gedeeltlyk aangenomen, en in geene zaaken van aangelegenheid in gebruik. De Romeinen maaken reeds vroeg eisch op de Letteren, en de Helladiaansche Grieken brengen dien nog hooger: de eersten nogthans merkten hunne jaaren, door een Spyker in te slaan; en de uiterste pooging der Grieksche Letterkunde was de naamen der Overwinnaaren, in de Olympische Spelen, te schryven, en die der Priesteressen van Argos aan te tekenen. Vraagt men, waarom de Letters, by derzelver eerste invoering, slegts gedeeltlyk ontvangen, en tot zo geringe einden gebruikt werden? Hier van kan eene tweevoudige reden gegeeven worden. Vooreerst, het gebrek aan voorgaande schriften, om het Volk aan te moedigen, tot het bewandelen van het zelfde spoor. Waar de Weetenschap teffens met de Letteren wordt ingevoerd, worden de laatstgemelden | |
[pagina 67]
| |
algemeener ontvangen, en overvloediger gebruikt. Want het schryven, of, met andere woorden, het opstellen hangt af van voorgaande leezing en voorbeeld. Maar de Cadmiers, die de Letteren in Griekenland bragten, bragten 'er die beginzels alleen: en, myns agtens, veel laater dan men zich doorgaans verbeeldt. Ook hadden de Helladiaansche Grieken geene neiging tot Weetenschappen, vóór dat zy zich daar toe vonden opgewekt, door de Asiatische Grieken, en de Eilanders, die vroeger de Weetenschappen beoefenden. Zy hadden 'er reeds aanmerkelyke vorderingen in gemaakt, toen hunne Broeders in 't Westen nog in de duisternisse der onweetenheid zaten. Deeze hunne vroegere kundigheid hebbe men niet toe te schryven aan uitsteekender bekwaamheden en zielsvermogens; maar aan hunne verkeering met de Oosterlingen, en de kennis aan hunne Schriften: waar van zy groote voordeelen trokken. Iets in geschrift opstellen, hangt van de Weetenschap af, deeze werd in Achaje, met de Wysbegeerte te gelyk, ingevoerd. Anaxagoras van Clasomene bragt de Geleerdheid der Jonische Schoole na Athene: archelaus volgde hem op, en socrates den laatstgenoemden. De Schryskunst, denk ik, ging voor; doch werd nu eerst algemeen. Omtrent dit Tydperk kwamen theognis, aeschylus en pindarus, met hunne Dichtwerken, voor den dag: en het Tooneelspel greep stand. Naa welken tyd, verbaazende kunststukken van vernust het licht aanschouwden. Eene tweede oorzaak hier van schynt te weezen, het gebrek aan zulke stosfen, als geschikt en noodig waren, om vaardig en vry weg te schryven. De bast van boomen, of derzelver bladeren, de zee-schelpen, kunnen voor de Schryfkunst slegts van geringen dienst weezen; steenen en pleister konden waarlyk hier aan niet veel meer hulpe bieden. Nogthans schynen deeze de beste middels geweest te zyn, die zy, in de vroegste tyden, wisten te gebruiken, om hunne gedagten op neder te zetten, of eenige gebeurtenis te vermelden. De Chaldeen en Babyloniers zyn, by uitstek, beroemd, wegens hunne Wysheid en Geleerdheid: en in de daad zy verdienen onze verwondering; zy bezaten zeker al de Geleerdheid, die uit Beeldspraakige figuuren kon voortkomen. Zy hadden, ik twyfel des niet in 't minste, kennis aan de lynen, om Wiskundige voorstellen op te helderen en op te lossen; en wisten gebruik te maaken van figuuren, als talletters; doch zy vonden zich eeuwen lang verstooken van | |
[pagina 68]
| |
Schrysletteren. Epigenes zegt, dat de Babyloniers, groote waarneemers van de beweegingen der Hemelsche lichaamen, aantekeningen van deeze hunne waarneemingen bezaten, van zeven honderd en twintig jaaren; waar uit hy afleidt, dat zy voor altoos het gebruik der Letteren bezeten haddenGa naar voetnoot(*). Ik kan in dit getuigenis geen bewys altoos vinden van die hooge oudheid, of de eeuwigheid der Letteren onder die Volken, waar van plinius spreekt: ook geloof ik, in geenen deele, dat zy, ten dien tyde, de Letteren bezaten. Want waren zy gelukkig genoeg geweest, om langen tyd deeze beginzels te bezitten, zy waren te verstandig een Volk, om 'er geen beter gebruik van te maaken. De Babyloniers schreeven vroeger dan de meeste Volken der aarde; doch de Jaartallen, door epigenes vermeld, zyn vroeger dan deeze hunne kundigheid; zy waren toen vernuftig en wyzer dan de rest des menschdoms: maar hadden geen eisch op de eigenlyk gezegde Schryfkunst. Want ik kan niet nalaaten over de Geleerdheid van een Volk te oordeelen, uit de stoffe, die zy gebruikten, om dezelve voort te planten. En de Letterkunde moet zeer weinig, of liever niets, betekend hebben, als men zich van geene andere dan de bovengemelde middelen, om te schryven, bediende. 't Is onmogelyk, dat een Volk eenig aanmerkelyk voordeel van de Letteren trekke, wanneer het de kundigheden moet haalen uit een Potscherf of een OesterschulpGa naar voetnoot(†), en waar de weetenschap aan een schryfplankje toevertrouwd wordt. Wat de hooge oudheid betreft, door plinius aan de Letteren gegeeven, hy verdient, ten dien opzigte, geen het minste geloof: wy kunnen niet veel af op een' Schryver, die uit 720 Jaaren de Eeuwigheid afleidt, en deeze woorden, als woorden van dezelfde betekenis, gebruikt. |
|