de riville, ‘heeft my verzekerd, dat hy 'er in de maand Juny een zag komen uit een hoop aarde, daar een gat in was ter grootte van een vuist, en op die plaats graavende, naar beloop van het gat, 't welk zich waterpas uitstrekte, vondt hy, ter diepte van een voet of daar omtrent, een nest van kaf en takjes, waar in twee eijeren waren.’ Het getuigenis deezes Jaagers, 't geen verdagt zou kunnen gehouden worden, wanneer het op zich zelve stondt, schynt bekragtigd te worden door dat van Dr. shaw, die van deezen Vogel, in Africa bekend, onder den naam van Shaga-rag, spreekende, verklaart dat hy zyn nest vervaardigt aan den kant der Rivieren. Dan desniettegenstaande vrees ik zeer, dat hier eene misvatting plaats hebbe, en dat men den Ysvogel, uit hoofde van de gelykheid der kleuren, voor de Straatsburgsche Gaay genomen hebbe. Maar indien het waarheid is, zou men moeten toestemmen, dat het Instinct der Dieren, voornaamlyk afhangende van hunne uit- en inwendige bekwaamheden, zomwylen, op eene zeer merkbaare wyze veranderd wordt, door de omstandigheden, en gansch verschillende werkzaamheden voortbrengt, naar gelegenheid van tyd, plaats, en den voorraad dien zy moeten bezigen.
Klein zegt, dat de Jongen der Duitsche Papegaayen, tegen de gewoonte van andere Vogelen, hun gevoeg in de nesten doen: dit heeft misschien aanleiding gegeeven tot het denkbeeld, dat deeze Vogels hunne nesten met menschendrek bestreeken; doch 't zelve strookt niet zeer met het verblyf in de eenzaamste en digtste bosschen.
Menigmaal ziet men deeze Vogels, met Aaksters en Kraayen, op de bouwlanden, niet verre van hunne bosschen gelegen: zy verzamelen daar de zaadkorrels, de wormen, door het ploegyzer boven gebragt, en ook wel de nieuw gezaaide graanen. Wanneer hun dit voedzel ontstaat, behelpen zy zich met wilde beziën, torren, springhaanen, en zelfs kikvorschen. Schwenckfeld voegt 'er nevens, dat zy zomwylen op krengen aazen; doch dit moet 's Winters zyn, en alleen in gevalle van volstrekten hongersnood: want over 't algemeen staan zy niet voor vleeschvreetend bekend, en schwenckfeld zelve merkt op, dat zy in den herfst zeer vet en goed om te eeten zyn, 't geen hy, noch niemand, zal beweeren van Vogelen, die op de mestvaalten hun onderhoud zoeken.
Aldrovandus, die deeze Vogels wel schynt gekend te hebben, en woonde in een land waar ze voortkwamen, beweert, dat het Wyfje veel van 't Mannetje verschilt, en in den bek,